100 Belgische ontdekkingsreizigers / 100 explorateurs belges

 

Aventurier : une spécialité belge

                                                 (in: La Province, 07/05/2002)

Maurits Duyck, Van de Azoren tot de Zuidpool. Alle Belgische kolonies in de zes continenten / 1451-1916, in: Delta, 2, 2007, p.2-5

 

(p.2) Voor wie het nog niet wist dat de termen « België, « Vlamingen », « Walen » al oud zijn en destijds  hoegenaamd  niet altijd zo beperkend waren als zij vandaag luiden, wordt dit boek van Patrick Maselis, in 2005 uitgegeven bij Roularta, ten zeerste aanbevolen. Maar ja,  onze  lezers zullen allicht het gehalte en het gewicht van die drie woorden doorheen de geschiedenis al   langer  kennen.  Wat  niet noodzakelijk kan gezegd worden van de totale inhoud van het werk waarvan wij de titel gebruikten voor dit artikel.

Het lijvige en prachtig geïllustreerde werk van 419 bladzijden, dat in het Nederlands, Frans, Engels, Spaans en Portugees verscheen, is een buitengewoon « naslagwerk » voor al wie belangstelling heeft voor de ontwikkeling van de « kolonisatie » vanuit de Nederlanden. Het begrip « kolonie » wordt eerst verduidelijkt op blz. 9: 1) « volksplanting »; 2) overzees gebied dat politiek afhankelijk is van een ander land; 3) verzamelwoord voor alle veemdelingen van eenzelfde herkomst in een stad of land.

Het begint al in 1451 met de Ilhas dos Açores waar Jâcome de Bruges, in dienst van Portugal, een kolonie Vila da Praia sticht die na enige tijd enkele honderdtallen « Vlamingen » telt. In feite voornamelijk mensen uit Henegouwen, Luik en Brabant. Daar hebben wij al dadelijk de « contradictie » met de begrippen zoals zij vandaag in ons politiek wereldje gehanteerd worden.

Een eeuw later zijn het « Walen » die naar Nova Belgica trekken, zeg maar Manhattan, in de taal van vandaag.

Reden? De godsdienstoorlogen in de Nederlanden. Katholieken vluchten naar de Kanarische Eilanden. Protestanten trekken naar het noorden en vandaar naar India, Afrika of Amerika. In dit laatste continent draagt een van die (p.3) nederzettingen een « Belgische » stempel: Nova Belgica of Nieuwe Nederlanden. Vandaag Connecticut, New York, New Jersey, Pennsyl­vanië en Delaware.

Haast alle initiatieven die tot de kolonisatie van dit gebied leidden kunnen op rekening gezet worden van de « Walen » (en enkele « Vlamingen »). Voor het gemak wordt in de tekst verder alleen nog over « Walen » gesproken omdat zij de grootste groep vormden. Toch is het duidelijk dat de term als groepsnaam gebruikt wordt voor alle Zuid-Nederlanders die er op tocht waren.

In 1608 kon de Antwerpenaar Emmanuel van Meeteren de Britse kapitein Hudson er van overtuigen een « Nederlandse » expeditie te ondernemen. Daardoor ontstond het huidige New York. In 1611 volgde een tweede expeditie geleid door de Antwerpenaar Vogels die er voor drie jaar een octrooi afsprak met de Indianen voor de handel in pels.

In 1623 vertrekken dertig families naar die « kolonie » (in 1923 werd daar trouwens een postzegel aan gewijd). En in 1925 wordt Pierre Minuit, afkomstig van Ohain (Brabant), gouverneur van de Nieuwe Nederlanden. Voor 60 gulden kocht hij het eiland Manhattan van de Indianen.

Wie zou denken dat alleen de huidige Verenigde Staten het mikpunt waren van een of andere emigratie of « kolonisatie » moet het boek helemaal lezen. Hij zal vaststellen dat geen enkel continent ontsnapte aan de ontdekkingszucht van de « Zuid-Nederlanders ». Ten tijde van de Oostendse Compagnie (1715-1732) werd op 5.8.1719 ten zuiden van Madras een grondgebied gekocht door Godefroid de Merveille, vandaag genaamd Covelong. In 1727 wordt Banquibazar, bij Calcutta, gesticht. Het eiland Tristan da Cunha heette in 1780 « île de Brabant ».

In Guatemala wordt Oscar Berger, een afstammeling van de kolonisten burgemeester, om in 2004 président van het land te worden.

Wie meer wil weten over de betekenis die de « Oostendse Compagnie » gehad heeft, komt dit hier ook in te weten: het is een knap staaltje van gewiekstheid en handelszin. Aangeziende Schelde door Noord-Nederland gesloten was, werd vanuit Oostende gepoogd opnieuw maritieme activiteit te ontwikkelen. In 1698 kende de landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden aan Jan van Brouckhoven, graaf van Bergeyck, een octrooi toe voor de vaart op Afrika en Indië vanuit Oostende. Maar Frankrijk en Holland verzetten zich daar sterk tegen. Met hun Indiëvaart hadden zij een uiterst lucratieve handel opgebouwd. De Deense en Engelse concurrentie was hun al genoeg en daarom poogden zij het initiatief van Oosten­de te kelderen. « De gemiddelde winstmarge van de Indiëvaart was… 158% » zegt de auteur. Je zou al voor minder steigeren! Toch slaag-den enkele Vlaamse kooplui er in samen met reder Thomas Ray, in Engeiand twee schepen te laten bouwen. Zij lieten de Engelse scheepsbouwers geloven dat het om twee Spaanse schepen ging die op de Middellandse Zee zouden varen! Ray en zijn maten zagen wel in dat de uiterst lucratieve zaak de ogen van veien zou uitsteken en vroegen daarom aan landvoogd markies de Prié het octrooi van de handel op Indië aan één enkele maatschappij toe te vertrouwen. Mogelijk hielpen de 150.000 gulden gratis aandelen die hem beloofd werden (vandaag 3.450.000 €!) en verkreeg hij van keizer Karel VI de «Lettres de patentes d’octroy accordées par Sa Majes­té impériale et catholique pour le terme de trente années à la Compagnie générale à établir dans les Pays-bas Autrichiens pour le Commerce et la Navigation aux Indes». Zo luidt de titel van de in Gent gedrukte uitgave van 1723. De keizer steunde de oprichting omdat hij er een kolonie bij erfde: Cabalon, (p.4) ten zuiden van Madras. Dus iedereen tevreden.

De reizen van de twee schepen volgden mekaar in uiterst snel tempo op en hun aanbod was zo groot en hun lage prijzen zo aantrekkelijk dat Holland, Frankrijk en Engeland met oorlog dreigden. Karel VI zwichtte voor de ernstige dreiging, te meer omdat hij geen mannelijke nakomelingen had en wist dat die drie hun veto zouden stellen tegen Maria-Therezia als opvolgster. Zo werd de Oostendse Compagnie in 1721 voor zeven jaar geschorst, dan in 1737 in vereffening gesteld en in 1774 volledig opgedoekt. « Financieel was het geen ramp. De aandeelhouders haalden 166% rendement van hun kapitaal. Economiser) echter was het de zoveelste opdoffer voor de zwaar beproefde Zuidelijke Nederlanden. »

Het zou bladvulling lijken als wij in dit blad verder zouden gaan met details over de vele plaatsen waar « kolonisatie » door onze voorouders werd gepleegd. Vooral in de 19de eeuw, toen het een algemene trend was in Europa om andere continenten te gaan ontdekken of bewonen om er uiteindelijk delen van te annexeren.

Over het gewezen Belgische Kongo staan er schitterende bladzijden die meer dan het lezen waard zijn, nu vooral dat men zo gemakkelijk ons koloniaal verleden en de houding van Leopold II daarin aanpakt. De Engelse en de Franse nijd om het succes van onze tweede vorst liggen hier voomamelijk ten grondslag aan. Alweer bekruipt ons de neiging om de auteur hier languit te citeren. Men leze echter op blz. 223 en volgende hoe Leopold de andere grote landen te slim af was door Stanley al te laten contacteren in Marseille waar hij na zijn Afrikareis aan land kwam, vooraleer hij verder naar Londen zou reizen. En hoe de vorst de Verenigde Staten voorhield dat hij de slavenhandel zou uitroeien en de Amerikaanse negers de kans zou geven terug naar Afrika te gaan. Het Amerikaanse Congres erkende dan ook met een zeldzame eensgezindheid de « Congo Free State ». Het Duitsland van Bismarck had toen nog geen belangstelling voor kolonies. Engeland zat in Egypte in een koloniale oorlog verwikkeld. Bleef Frankrijk, dat al troeven in de hand had met de expedities van Brazza. Leopold II liet daar weten dat, wanneer hij Kongo niet kreeg, Portugal het met de steun van Engeland zou opeisen. « Maar Leopold kon echter ook deze knoop doorhakken met een magistrale zet: als Frankrijk hem toestond Kongo te verwerven, zou Frankrijk het voorkooprecht krijgen, de dag dat hij of België Kongo kwijt wilden.  » De Fransen waren overtuigd dat het Kongolees avontuur van Leopold II niet lang zou duren en vonden het goed. » Maar dan lezen wij ver­der: « Een pikant détail hierbij is dat Frankrijk (p.5) op 30 juni 1960, de dag dat België Kongo de onafhankelijkheid gaf, een telegram stuurde aan ons Ministerie van Buitenlandse Zaken, met de laconieke opmerking: « België had Kongo eerst moeten aan Frankrijk aanbieden, voor het Kongo onafhankelijk verklaarde. Wij waren gelukkig niet van plan om van ons voorrecht gebruik te maken! »

Van arrogantie gesproken. Dit zou moeten geweten zijn door de « rattachisten » die Frank­rijk zo hoog ophemelen.

Natuurlijk worden ook uitgebreid de Antarctica-expedities besproken, die, wat België betreft in 1897 begonnen met de Hasselaar Adrien de Gerlache de Gomery die er twee jaar verbleef. In 1957 was het de beurt aan zijn zoon Gaston, (in juli 2006 overleden) die op 26 december de Belgische vlag plantte in de Koning Leopold-III-baai: « Weerom bevonden de Belgen zich immers op een relatief onbekend stukje Antarctica, zodat ze weer een aantal baaien en eilanden naar eigen goeddunken mochten benoemen. (île du Brabant, Gerlache Strait, Monts Solvay, Osterrieth, enz.)

Lezenswaard zijn ook de bladzijden gewijd aan het « Thierryan Territory » in Nieuw-Zeeland. Een land dat toen Van der Aa er in 1720 de eerste kaart van tekende, (met plaatsvermeldingen aïs « Moordenaersbay » en « Clippie hoeck ») maar waarvan slechts één kust werd afgebeeld. De Nederlander Abel Tasman had Nieuw-Zeeland reeds in 1642 « ontdekt », maar had er nooit voet aan wal ge-zet. De Engelsman Cook zou de eerste zijn in 1769, dank zij de reeds bestaande Nederlandse kaarten. Merkwaardig is vooral het avontuur van een Belg, Eugeen Schepens, die in 1880 aan de Leuvense universiteit studeerde waar dat jaar de Argentijnse président op bezoek kwam. Deze prees zijn land en wees op de vele voordelen die immigratie naar zijn land bood. Schepens ging datzelfde

jaar voor drie maanden op verkenning. De regering aldaar wilde hem 1600 ha grond schenken. Teruggekeerd hield hij voordrachten, vooral in de streek van Oudenaarde, en op 1 november 1881 vertrokken 14 kolonisten die door hem goed gedocumenteerd geweest waren. In januari 1882 bereikten zij Villaguay dat zij toegewezen hadden gekregen. Zij ontgonnen de rijke grond, een schooltje werd opgericht, een kapel van O.L.Vrouw van Lourdes werd ingezegend. « De meeste Vlamingen verdienden op pakweg zeven jaar even veel aïs wat zij in België in hun hele loopbaan zouden hebben bijeengesprokkeld. » Interessant is het korte nawoord van de schrijver in dit hoofdstuk: « De kolonie bestaat nog steeds. De Belgen ter plaatse koesteren nog altijd hun Belgische identiteit en nationaliteit ». Nu is de economische toestand aldaar volgens de auteur wel erg achteruitgegaan, en vreest hij dat sommigen wel eens zouden willen terugkomen, maar « Het is echter nog niet zo ver, zodat België er voorlopig prat kan op gaan toch nog een ‘koloniale macht’ te zijn!. »

De filatelist zal met verwondering opkijken naar de massa documentatie die de auteur op dit vlak aanvoert. Die hobby was het vertrekpunt voor zijn ontdekkingsreis over de ganse wereld. De gedetailleerde documentatie die hij op dit vlak vergaarde en ten toon spreidt is op zichzelf de moeite waard, zeker voor wie zich voor de ontwikkeling van de post in al haar vormen en de frankeringen allerlei interesseert.

Een meer dan lezenswaardig boek.De zin voor grootheid zal er door bevestigd worden en ook het besef dat de Zuidelijke Nederlanden heel wat actieve persoonlijkheden hebben voortgebracht die hielpen de wereld te ontdekken en die verdienen in ons nationaal geheugen bewaard te worden.

 

Maurits Duyck

1520- - De Bruggeling Roldan de Argote (zeeman met Magellan) vond de doorgang naar de Stille Oceaan

(Knack, 11/11/2020, p.84-85)                                                                                                   

16e-17e s. - Pierre Plancius, pionnier de l'expansion maritime de la Hollande (in: Marine, revue de la Ligue maritime belge, 1955, p.1-3)

.

17 s. Willem Usselinx, fondateur de la Compagnie des Indes Occidentales

16e s. - Olivier Brunel, explorateur de l'Arctique

17de eeuw - Isaäc Le Maire, De man van Kaap Hoorn

(in: Focus, januari 2016, p.9-12)

»1600s

in : Huens Jean-Léon, Schoonjans Jean, Histoire illustrée de Belgique, 2, 2003

 

(p.71) Fondation de New York :

Jesse de Forest et Pierre Minuit furent les fondateurs de Neuf-Avesnes, c’est-à-dire New York.

 

Lou Van Beirendonck, Lieven Verbrugge, Les Belges sont formidables, Vous en doutiez ?, éd. Brillant, 2005

 

Pierre Minuit, né dans le Hainaut vers 1580, a acheté l’île de Manhattan aux Indiens pour 60 florins hollandais, soit 24 dollars, en 1624. Il est d’abord nommé gouverneur de la Nouvelle Amsterdam, qui deviendra plus tard New York, sous les Anglais. Minuit était le directeur de la colonie vNova Belgica’, composée de familles flamandes et wallonnes, également dénommée Nouveaux Pays-Bas, le financement ayant été assuré par une compagnie néerlandaise. Peter Stuyvesant, à qui l’on attribue souvent la fondation de New York, ne deviendra gouverneur de la colonie que 23 ans plus tard.

 

Karl Van den Broeck, Nederland herovert New York, in: Knack, 12/09/2009, blz. 33-5

 

(p.34) Geschiedvervalsing

 

Wie al dat Nederlandse geweld met stijgende verbazing – en zelfs woede – gadeslaat, is Herman Portocarero, romanschrijver en Belgisch consul in the Big Apple. Eerder dit jaar liet hij in het Museum of the City of New York een vrij slordige documen­taire vertonen die in herinnering bracht dat New York eigenlijk gesticht werd door… Walen. De eerste kolonisten die zich per­manent vestigden op wat nu Governor’s Island heet en toen nog Nooten Eiland was, waren volgens hem Walen en Fransen. Peter Minuit was eveneens een Waal, en hij was het die – in opdracht van de West-Indische Compagnie – de indianen ervan overtuigde om het gebruiksrecht van Manhattan aan hem over te dragen voor zo’n 60 gulden aan snuisterijen.

Dat zogenaamde Waalse roots van Manhattan zijn al lang bekend. Er is zelfs een Walloon Settlers Monument op de hoek van Battery Park. Dat werd al in 1924 door de provincie Henegouwen geschonken aan New York. De senaat van de staat New York erkende toen dat de Walen de stichters van de stad waren. (De Walen verdwenen al snel uit Nieuw-Amsterdam, onder meer na een conflict met de Nederlandstalige dominée die niet lan­ger de misvieringen in het Frans wilden houden).

The New York City Department of Parks & Recreation omschrijft de groep van 32 Walen als ‘Belgische Hugenoten’. Die titel is om twee redenen anachronistisch. België bestond nog niet in 1624, en de Hugenoten werden pas in 1685 uit Frankrijk verjaagd. In werkelijkheid waren de ‘Walen’ die New York sticht-ten een amalgaam van protestantse (Frans-)Vlamingen en Henegouwers. Ze waren afkomstig uit steden als Rijsel, Valenciennes, Avesnes, Komen en Roubaix. Dat gebied behoorde in de Spaanse tijd toe aan de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen. Ze waren op de vlucht voor de Spaanse inquisitie.

De verwijzing naar ‘België’ is fout, en ook weer niet. Het huidige België bestond uiteraard nog niet in 1624, maar op de oude landkaarten wordt Nieuw-Nederland wel gelatiniseerd tot ‘Novum Belgium’ of ‘Nova Belgica’. Op oude zegels van Nieuw-Amsterdam staat Sigillum Novi Belgii en Sigillum Amstellodamensis in Novo Belgio. België staat dan voor ‘de Lage Landen’ ; een gebied dat zich uitstrekte van Noord-Frankrijk tot Friesland en van Vlaanderen tot Luxemburg. Precies omdat het zo uitgestrekt was, slaan zowel Vlaanderen, Wallonie, België als Nederland er nu munt uit in hun pogingen om de ziel van New York te claimen.

 

En Vlaanderen?

 

Wie absoluut niet tevreden is met de verwijzing naar de Walen, laat staan de Belgen, is Philip Fontaine, de direc­teur van het nieuwe Flanders House. Deze vooruitgeschoven post van de Vlaamse regering moet Vlaanderen in de Verenigde Staten promoten. Fontaine ziet met lede ogen aan hoe Nederland, in naam van de tolerantie en de verdraagzaamheid, Nieuw-Amsterdam herovert om er – o paradox! – eng nationalistische doelen mee te dienen. Hij voert aan dat er ook massa’s Vlamingen waren onder de eerste kolonisten in Manhattan en omgeving. Dat klopt.

 

De West-Indische Compagnie, met wie de ‘Waalse’ kolo­nisten een overeenkomst hadden gesloten, was gesticht door de uitgeweken Antwerpenaar William Usselinckx. Een andere Vlaming die na 1585 op de vlucht ging voor de Spaanse inquisitie was Peterus Plancius. Hij tekende de landkaarten waarmee Hudsen zijn noordelijke doorgang naar India ging zoeken; een reis die hem uiteindelijk in New York bracht. De oudste ‘Nederlandse’ plaatsnaam in Nieuw-Nederland was Hellegat (1614), naar de bijrivier van de Schelde die tussen Axel en Hulst stroomt in… Zeeuws-Vlaanderen. Dat gebied werd pas in 1648 aan Nederland afgestaan. En iedereen weet toch dat Hoboken een deelgemeente van Antwerpen is?

Fontaine wil nu, aïs tegenwicht voor de Waalse documentai­re die Herman Portocarero toonde, een documentaire laten maken die de Vlaamse bijdrage tot de groei van Nieuw-Amsterdam moet illustreren. Die moet tegen het eind van het jaar klaar zijn.

Het blijft dan wachten op een Spaanse documentaire. De Nederlanden werden per slot van rekening pas écht onafhankelijk van de Spaanse kroon na 1648, en Vlaanderen bleef Spaans tot in de achttiende eeuw.

Ook de Fransen kunnen een filmer aan het werk zetten. In coproductie met de Italianen. New York is in feite al in 1524 ontdekt door de Italiaanse ontdekkingsreiziger Giovanni da Verrazzano. Hij werkte voor de Fransen en doopte het gebied Nouvelle-Angoulême. Toen de eerste ‘Waalse’ kolonisten in 1624 de Hudson opvaarden, troffen ze er trouwens een Frans schip.

En wat met de Brabanders? De Turnhoutenaar Govert Loockermans, bijvoorbeeld, speelde een belangrijke roi in het ontwikkelen van de vrijhandel. Hij werd de rijkste man van Nieuw-Amsterdam (pelsenhandel) en bestreed de despotische Peter Stuyvesant in een poging om meer democratische rechten af te dwingen. Zijn zus Anna heeft grootheden als Theodore en Frank­lin Roosevelt, Herman Melville en Montgomery Clift onder haar nakomelingen. Zijn dat dan allemaal Turnhoutenaars?

 

De man die de geschtedenis veranderde

 

Dat New York ontstond uit Nieuw-Amsterdam, staat al lang in de geschiedenisboekjes. Maar dat de invloed van de Lage Landen op de Amerikaanse samenleving zo groot is, is een récen­te ‘ontdekking’. Die is bijna volledig op het conto te schrijven van vertaler en historicus Charles T. Gehring. Al 35 jaar werkt hij aïs een monnik aan de transcriptie en vertaling van 12.000 folio’s uit

de oude koloniale archieven. ‘In 1973 dacht ik dat ik maar een jaartje zou werken aan die Nederlandse archiefstukken. Ik ben nog altijd bezig, en ik zit nog maar halfweg’, zegt hij aan detelefoon.

Wat Gehring ontdekte, was dat de inwijkelingen in Nieuw-Neder-land ook hun eigen waarden meebrachten.’De inwoners van JmesCenter •HBJlHi de Lage Landen – en dat waren

niet alleen de Hollanders maar ook Vlamingen, Henegouwers, Friezen, Brabanders enzovoort waren verknocht aan een aantal waarden: tolerantie, inspraak en democratie, vrijhandel. Zij waren de dwingelandij van Spanje ontvlucht en wilden in een nieuwe geest een nieuwe samenleving oprichten. De Nederlanders maakten het mogelijk dat mensen konden opklimmen op de sociale ladder. In de Engelse kolonies in Amerika waren er veel meer sociale beperkingen.’ Toch was Nieuw-Amsterdam geen démocratie. Het was zelfs geen kolonie. De West-Indische Compagnie bestuurde de handelspost met ijzeren hand. Gouverneurs aïs Willem Kieft en Peter Stuyvesant waren echte despoten die maar mondjesmaat inspraak en vrijhandel wilden toelaten. Toen Kieft en Stuyvesant ten strijde trokken tegen de indianen in de omgeving, kwamen de handelaars, aangevuurd door de advocaat Adriaen Van Der Donck in opstand. Zij probeerden in Nederland de overheid en de WIC ervan te overtuigen om van Nieuw-Amsterdam een echte kolonie te maken, met een (voor die tijd) democratisch bestuur. De Neder­landse Republiek stemde daarmee in, maar op dat moment was het Hollandse rijk uit in Amerika. Toen de Engelsen Nieuw-Amster­dam in hun bezit namen, voerden ze wel alle democratische hervormingen door die Van der Donck en de rijke kooplui in de stad hadden afgedwongen.

Zijn landgenoten zijn zich niet bewust van hun Nederlandse erfenis, en Gehring zegt dat er nog veel werk aan de winkel is. ‘Ik doe mijn best om deze nieuwe inzichten te verspreiden, maar dat zal nog zijn tijd nodig hebben.’

Gehring droomt ervan om het volledige archief, dat eeuwenlang verloren gewaand was en pas in de negentiende eeuw weer opdook, te digitaliseren. The New Netherland Project ligt echter op apegapen. ‘We zitten momenteel in ernstige financiële problemen’, zegt Geh­ring. ‘Vroeger kregen wij een subsidie van de National Endowment for thé Humanities. Die verdubbelde telkens de giften die we kre­gen. Aangezien we voor steun eigenlijk altijd bij dezelfde mensen moeten aankloppen, zijn onze financieringsbronnen opgedroogd.   . En op die manier komt er ook geen overheidsgeld. Het hele project dreigt dan ookstil te vallen.’

 

NEW NETHERLAND PROJECT: WWW.NNP.ORG

 

Michel De Coster, Ces Wallons qui ont fait l’Amérique, LB 27/02/2008

 

Depuis 1924, et même avant, il était bien connu des historiens américains que des Wallons avaient   fondé    la    cité    de New York mais aussi les Etats du Middle Atlantic    States    comme    l’Etat    de New York, la Pennsylvanie, le Connecti-cut, le Delaware et le New Jersey. Ces cal­vinistes wallons, fuyant la Contre-ré­forme, furent les premiers à s’y établir dé­finitivement.   Ils   firent   profiter   ces contrées de tout leur savoir-faire.

 

Mais voici que dans  un article intitulé « Les Français d’Amérique dans l’histoire des Etats-Unis » et paru dans « France-Amérique », ces Wallons se voient attribuer la nationalité française (2). Son auteur, P. de Ravel d’Esclapon y relève notamment que Pierre    Minuit, pourtant figure emblématique de    l’immigration wallonne, n’était pas Hollandais, né à Tournai, ville frarnçaise d »’origine, par la grâce des Frans ! Minuit racheta l’île de Manhattan aux Indiens et fut le premier gouverneur officiel de la future cité de New York.

Curieux Français que ce Minuit, originaire en fait du Brabant wallon et qui donna à cette ville le nom de « Nouvelle Belgique » ainsi que l’atteste le tout premier sceau de la ville, le « sigillum  Novi   Belgii ». Cette appellation fut sans doute  la toute première de la ville.  J’ai réagi à cet article en  apportant notamment ces précisions. L’auteur consentit à me répondre en disant (je résume) que les Wallons n’avaient pas d’existence politique à l’époque ; que leur identité est une identité »construite » et que, de toute façon, ils sont de culture française. Dans le débat qui suivit, je lui rappelai que le mot « wallon » était très ancien comme en té­moignent aux Etats-Unis les to-ponymes    « Walloon    Creek », « Walloonsack   River »   « Walla-bout » « WallkiH », etc. Qu’au sur­plus, toute identité est nécessai­rement construite en ce compris l’identité française.

Et qu’enfin, les Wallons, comme d’ailleurs les Suisses romands, ne sont pas de culture française. Il ne faut pas confondre francité et franco­phonie. Des sociologues français comme D. Schnapper ont bien montré, par exemple combien notre municipalisme a toujours insupporté   la   centralisation  française (3).

 

(1) « France-Amérique. Le Journal français des Etats-Unis » du 12-25 juillet 2007, pp 26-27. (2) Henry G. BAYER, « The Belgian First Settlers in New York and in the Middle States. » New York, Héritage Books, 1987 (1ère éd. en 1925).

(3) Michel De Coster, « Les enjeux des conflits linguistiques. Le français à l’épreuve des modèles belge, suisse et canadien. » Paris L’Harmattan, 2007.

 

New York, een ‘Belgisch’ verhaal, in : CW, 2, 2011, p.9-15

 

Wie de miljoenenstad New York bezoekt, valt onder de indruk van de gigantische gebouwen, de brede rechte lanen, de kruisende straten, het hectische verkeer, doch wie even die eerste indruk van grootsheid laat bezinken, ontdekt een stad met een boeiend verle­den, een Nederlands verleden, ofzou het een Belgisch kunnen zijn?

Veel plaatsnamen verraden de Nederlandse en Nederlandstalige oorsprong van de stad. Denk maar aan Haarlem dat Harlem werd, Vlissingen heet thans Flushing (Meadows), naar Jonas Bronk werd de Bronx genoemd, het Staaten Eylandt veranderde in Staten Island, Breukelen in Brooklyn, er is een Hoboken, Brouwerijen werden Broweries, en ga zo (p.10) maar door.

Nieuw-Amsterdam was de tweede benaming van de vestiging, die zich tot de huidige miljoenenstad New York ontwikkelde, doch de eerste plaatsnaam was: ‘Nieu Nederlandt », in het Latijn « Novum Belgium »!

 

Is New York dan toch een Belgisch verhaal?

 

Nova Belgica of Novum Belgium, ja zelfs Nouvelle-Belgique, hebben wij het hier over de voormalige Belgische kolonie Congo? Helemaal niet. Wanneer de Nederlandse bena­ming wordt gehanteerd, is het duidelijk dat het om een heel ander gebied gaat, dat over de overkant van de Atlantische Oceaan ligt. En die Nederlandse benaming is Nieu Nederlandt of Nieuw-Nederland.

Om heel precies te zijn, ligt dit gebied tussen de 38e en de 45e parallel aan de oostkust van de huidige Verenigde Staten van Amerika (USA), en dit sinds 1614. Tien jaar later in 1624 werd het de « Provincie Nieuw-Nederland », en daartoe behoorde Nieuw-Amsterdam, dat in 1625 werd gesticht., en dat later New York werd.

 

België een synoniem van en voor Nederland?

 

Jawel. Staat de « Leo Belgicus », die de Zeventien Provinciën van de Bourgondische Kreits letterlijk belichaamt, niet alom bekend aïs de « Nederlandse Leeuw ». Op oude plattegronden van het Frans-Vlaamse Rijsel lezen we Lille of Lille-en-Flandre in het « galliae » of het Frans en Ryssel in het « belgae » of het Nederlands. Zo ook is de Latijnse naam van Nieuw-Nederland in Amerika afgeleid van de nog steeds gangbare Latijnse naam voor « de Nederlanden », en dat is Belgium of Belgica. Deze benaming stamt uit de Romeinse tijd, wanneer de Belgae, of Fir-Bolg in het Keltisch, in het zuidelijke deel van de Nederlanden woonden, tussen Seine, Marne en Rijn. Werd de Republiek der Zeven Verenigde Ne­derlanden soms niet in het Latijn Belgium foederatum geheten, wat Verenigde Nederlanden betekent. De toen onder Spaans gezag vertoevende Zuidelijke Nederlanden stonden ook bekend aïs Belgium Regium of Koninklijke Nederlanden.

 

Het jaar 1524 en een eeuw later

 

Ere wie ere toekomt, het was de Italiaanse ontdekkingsreiziger Giovanni da Verrazzano (geboren circa 1485 vermoedelijk in Toscane en gestorven op de Antillen omstreeks 1528), die in opdracht van de Franse koning François 1er aïs de eerste Europeaan de kust van Noord-Amerika verkend heeft tussen het hui­dige South Carolina (USA) en Newfoundland (Terre-Neuve), nu in Canada. Dat was in 1524. Ook langs het latere Nieuw-Amsterdam en New York heeft hij gevaren. Een brug, die Staten Island en Brooklyn verbindt, werd naar hem genoemd.

Pas iets minder dan een eeuw kater, namelijk in 1609 ondernam de Verenigde Oost-Indische Compagnie, of VOC, met één van haar schepen, de Halve Maen een expeditietocht onder leiding van de Brit Henry Hudson. Het was de bedoeling een nieuwe zeeweg te vinden, onder meer via het noordoosten, om naar Tataarland, China en Oost-Azië te varen. Doch, de Fries Willem Barentsz uit Terschelling, die overwinterd had in het ijskoude « behouden huis » in het uiterste noorden van het huidige Rusland, had al eerder kunnen bewijzen dat dit niet kon.

 

(p.11) De Halve Maen was evenwel niet uitgerust om langs de kusten van Noorwegen via het noorden naar China te varen omdat men haast zeker was dat het schip net als dat van Barentsz klem zou raken in het pakijs. Hudson zelf had te kennen gegeven dat hij eerder naar het westen wou varen om de Noord-Amerikaanse kusten te verkennen. En met succes want de VOC-expeditie trof een grote baai aan en een rivier, die ze opvoeren. Deze stroom werd Noordrivier genoemd en staat nu bekend als de Hudson river. Hudson bereikte de plek waar nu Albany ligt, en voorheen Fort Nassau, Fort Oranje en Beverwijck heette.

 

Leden van de expeditie dreven reeds handel met de plaatselijk Algonquin-sprekende Lenape- en Mahican-Indianen mits zaken te ruilen op kleine schaal, zoals kralen en metalen voorwerpen voor beverhuiden. De bonthandel, die onder andere bedreven werd met landen rond de Oostzee en met Rusland, was toen een bloeiende onderneming. Deze nieuwe ontdekking op handelsvlak spoorde een groep Nederlandse kooplieden er toe aan om in 1610 nog een expeditie op touw te zetten naar deze Noordrivier of Huds­on river, waarlangs heel wat rijkdom te vergaren viel.

 

Ettelijke tochten naar dit gebied volgden elkaar op. De meeste stonden onder het bevel van de kapiteins Hendrick Christiaensz, Adriaen Block en Cornelis May. Kaap May in het zuidoosten van de staat New Jersey is naar deze laatste genoemd vernoemd. Een markant feit uit de vroege geschiedenis van Nieuw-Nederland is dat Adriaen Block op zijn vierde reis naar de Noordrivier in 1613 aan boord van zijn schip de « Tyger » een minder prettig avontuur ondervond. Toen hij voor anker lag aan de zuidpunt van de Indianennederzetting Manhattan werd zijn schip door brand geteisterd. Adriaen Block en zijn bemanning overwinterden op Manhattan. Ze lieten echter de moed niet zakken en bouwden een nieuw schip, de « Onrust ». Van een nood maakten ze een deugd en met de « On­rust » gingen ze in de lente van 1614 op ont­dekking langs de Oostrivier, dat echter geen rivier bleek te zijn, doch een lange inham, en Long Island. In het oosten van Long Island vinden we trouwens een plaats genaamd « Flanders Bay ».

 

Daarna maakte hij heen- en weerreizen tussen Amerika en Nederland. Ondertussen had hij wel ten zuiden van Man­hattan op een eiland een nederzetting opgericht, het « Noten Eylandt », dat thans Governor’s Island heet en zich op korte afstand van het Vrijheidsbeeld bevindt. Daar verbleven een aantal manschappen, dat onder leiding stond van Jan Rodrigues, die uit Santo Do­mingo kwam en van Portugese en Afrikaanse afkomst was. Deze kleine gemeenschap zette een handel op met de plaatselijke Indianen en verzorgde een continuïteit in het handel drijven met de Indianen.

 

Een pittig detail is dat na de reis van 1613 tot 1614 Adriaen Block een landkaart tekende, waarop voor het eerst Nieuw-Nederland stond vermeld.

De tijd stond niet stil want het startschot was gegeven voor talrijke handelsmaatschappijen, hoofdzakelijk uit Amsterdam, om her en der in de omgeving handelsposten te stichten met de eerste bedoeling handel met de Indianen te drijven.

Zo werd in 1614 Fort Nassau gesticht, vlakbij het huidige Albany, maar het werd vier jaar later al verlaten, namelijk in 1618. In 1621 werd de Verenigde West-Indische Compagnie (VWC of WIC) opgericht met een monopolie op de handel, hoofdzakelijk van bont.

In 1624 werd Fort Oranje gesticht vlakbij het oude Fort Nassau. Het waren vooral handels­posten voor de bonthandel, die toen als factorijen bekend stonden. Het Engelse woord factory voor fabriek stamt van het Nederlands factorij.

 

De aanloop naar de stichting van Nieuw-Amsterdam

 

Vooral met de Lenape-Indianen werd handel gedreven hoofdzakelijk op het vlak van de verkoop of ruil van huiden, en hoofdzakelijk beverhuiden.

De toename van de jacht op bevers noopte de West-Indische Compagnie ertoe nog meer naar het binnenland in te trekken, waarbij de leden ervan op de Iroquois-Indianen botsten. Het blijft echter bewezen dat de eerste aankoop van land van de Indianen het eiland Manhattan was. Dit gebeurde door toedoen van Pierre Minuit, wiens naam regelmatig zal worden aangehaald. Deze aankoop verliep evenwel niet zonder slag of stoot.

 

(p.12) De eerste functie van Nieuw-Nederland was een handelsnederzetting, en pas later zou het toteen kolonie uitgroeien.

 

Eerste kolonisten vanaf 1624

 

De eerste « echte » kolonisten kwamen in 1624 aan op Noten Eylandt of Governors Island. Vooral op aansporen van de naar Holland gevluchte Antwerpenaar Willem Usselincx kreeg deze expeditie vaste vorm. Hij staat bekend aïs één van de grondleggers van de West-Indische Compagnie (WIC). Het was, om precies te zijn, op 20 mei 1624 dat de « Nieu Nederlandt », een door de West-Indische Compagnie gecharterde driemaster, aan het Noten Eylandt arriveerde. Er bevonden zich aan boord 227 passagiers of een dertigtal families, die, hoewel ze vanuit de Noordelijke Nederlanden of Verenigde Zeven Provinciën vertrokken waren, hoofdzakelijk uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen. De meesten waren van Waalse herkomst, en dan nog meer bepaald van Henegouwse. Deze protestantse Waals-Nederlandse families wa­ren in de 16e eeuw uitgeweken naar Holland. Ze bouwden er hun eigen Waalse kerken, die tôt op de dag van vandaag nog bestaan zoals in Amsterdam, Leiden en andere plaatsen. Zoals vermeld waren het overwegend Waalse families, doch er waren ook Vlamingen en Brabanders, onder wie Brusselaars, van wie een aantal zich spoedig gingen vestigen op Manhattan, en ten zuiden daarvan in de « Suydt Rivier », de latere Delaware-rivier. De meeste passagiers verspreiden zich heel vlug over het nieuwe gebied. Een aantal kolo­nisten bleef op het Noten Eylandt, waar ze een fort en een windmolen bouwden. Anderen verspreidden zich zuidwaarts, noordoostwaarts en noordwaarts. Een twintigtal kolonisten, onder wie vier echtparen trokken naar Verhulsten Eylandt in de Delaware Rivier. Op het vaste land tegenover dit eiland waren voorgangers een jaar eerder, namelijk in 1623, gestart met de bouw van Fort Nas­sau, dat zich in de buurt van de huidige stad Gloucester in New Jersey bevond. Een tiental andere kolonisten, onder wie twee gezinnen, voeren naar de « Versche rivier », de latere Connecticut Rivier, waar ze een kleine nederzetting bouwden en Kievitshoeck en later Zeebroeck. Het bevindt zich in de buurt van de stad Seabrook in de staat Connecticut.

Ongeveer een veertigtal kolonisten, onder wie achttien gezinnen, scheepten opnieuw in aan boord van de Nieu Nederlandt » en voeren stroomopwaarts de Hudson Rivier op. Ze ontscheepten op de plaats waar nu de stad Albany ligt, de hoofdstad van de staat New York, en bouwden daar, zoals eerder vermeld, Fort Oranje (1624).

 

Ter beveiliging van de nederzetting en latere kolonie werden al in 1620 plannen gemaakt om een fort of zelfs forten te bouwen, en liefst in steen, aan de monding van de Hudson Ri­vier. Maar het is pas in 1625 dat, omwille van de voortdurende aanvalsdreigingen door on­der andere Europese koloniale mogendheden, zoals Engeland, de gezaghebbers van de West-Indische Compagnie (WIC) het plan voor de bouw van vestingwerken in concrete vorm goten. De handelspost werd dan ook in de buurt hiervan verder uitgebouwd.

Het waren Willem Verhulst en de ingenieurbouwmeester Cryn Fredericks van Lobbrecht, die boven het zuidelijke uiteinde van Manhat­tan het nieuwe vestingwerk, Fort Amsterdam genaamd, lieten bouwen. Ten westen van dit fort werden batterijen opgesteld op de plaats van het huidige Battery Park.

 

De groei van Nieuw-Amsterdam met Minuit, van Twiller, Kieft tot Stuyvesant

 

Het bleek dat WlC-directeur Willem Verhulst niet erg geliefd was omwille van de niet al te beste behandeling van de mensen die de ne­derzetting en latere kolonie wilden uitbouwen. In het begin van het jaar 1626 werd hij vervangen door Pierre of Peter Minuit, een Waal van wie de ouders volgens bepaalde bronnen uit Ohain bij Waterloo in Waals-Brabant (p.13) stamden, volgens andere bronnen uit het Doornikse. Vast staat dat Pierre Minuit, ook wel eens Peter Minnewiet genoemd, in Wesel aan de Duitse Nederrijn werd geboren en daar een tijdje zelfs actief was in de Waalse kerk. Peter Minuit laat er in de nieuwe nederzetting geen gras over groeien. Het bouwen van een fort vormde slechts een onderdeel van een aantal beleidsplannen, die hij steevast voor ogen had. Minuit bereidde het terrein voor om Manhattan af te kopen van de plaatselijke Lenape-Indianen tegen handelswaar.

 

Hier ontstaat het verhaal van de beroemde of beruchte aankoop door Peter Minuit van het eiland Manhattan. Minuit zou aan de Lenape-Indianen niet echt waardevolle waren ter waarde van 60 gulden hebben aangeboden om dan meteen heel Manhattan te kunnen aankopen. Bepaalde geschiedkundigen verwijzen deze transactie tegen een luttel bedrag naar het rijk der legenden. Wel staat vast dat de doorsnee-Indiaan land-eigendom niet als een vast goed beschouw-den. De meeste Indianen van Noord-Amerika waren half-nomaden, die zich vaak van het ene gebied naar een ander verplaatsten naar gelang van hun levensbehoeften. De meeste geschiedkundigen zijn het erover eens dat de Lenape-Indianen geen begrip hadden van permanent eigendom van land. De Lenape-Indianen stonden bekend als eerder vreedzaam, in tegenstelling met de Mohawks en de Mohicanen die op voet van oorlog leefden en het dal van de Hudson Rivier bij wijlen onveilig maakten. Dit noopte de West-Indische Compagnie ertoe de betrokken kolonisten zich naar het nieuwe Fort Amsterdam te begeven. Deze situatie en nog andere tegenvallers wa­ren er de oorzaak van dat de kolonie niet rendeerde zoals verwacht werd. Omdat er in de kolonie niet de verhoopte winst werd geboekt, wat als belangrijkste streefdoel van de West-Indische Compagnie (WIC) werd vooropgesteld, werd Peter Minuit in 1632 naar Nederland teruggeroepen nadat hij één jaar voordien uit zijn functies aïs gou­verneur werd ontheven. Er werden verwachtingen gekoesterd dat een nieuwe gouverneur voor de kolonie de zaken rendabeler zou maken, en daarom werd Wouter van Twiller aangesteld als opvolger van de teleurgestelde maar vooral woedende Peter Minuit.

 

Iets later kreeg Minuit een aanbod van koning Gustaaf van Zweden om een Zweedse kolo­nie te stichten in de buurt van Manhattan, maar dit Zweedse avontuur is een verhaal apart, dat in een andere bijdrage zal worden behandeld.

Wouter van Twiller hield het ook niet veel lan­ger vol want al na vijf jaar gouverneurschap werd hij in 1637 vervangen door Willem Kieft, die afkomstig was uit een voorname familie. Hoewel zijn reputatie niet zo rooskleurig bleek te zijn, belandde hij toch in Nieuw-Amsterdam, waar hij de handel zou opkrikken om de kolo­nie rendabeler te maken. Volgens Kieft kon dit doel slechts bereikt worden door autoritair op te treden, wat niet bij woorden bleef. Wel integendeel, hij voegde de daad bij het woord en besloot prompt de belastingen te verhogen. Tevens ontketende hij een oorlog met de Indianen.

 

De bewoners begonnen te morren, wat uitmondde in een opstand. De voormalige schout van het patroonschap Rensselaerswijck nabij Beverwijck, het huidige Albany, Adriaen van der Donck, die aïs zeer erudiet bekend stond, kwam de bewo­ners ter hulp.

In brieven aan de West-Indische Compagnie en ook rechtstreeks aan de Staten-Generaal legde hij de heersende toestand uit. Daarin laat hij zijn vrees blijken dat in de kolonie wel eens wanorde zou kunnen ontstaan, die nare gevolgen zou hebben voor de handel en dagelijkse leven. In 1644, meer bepaald op 28 oktober, windt Van der Donck er geen doekjes meer om en somt de wandaden van Kieft op in een brief aan de bestuurders van de WIC, aan wie gevraagd wordt een nieuwe gouver­neur aan te stellen in de plaats van Kieft. De WIC-bestuurders traden de wensen van de inwoners grotendeels bij. Een bekwame leider met gezag en overredingskracht zou de crisis moeten bedwingen iemand die wist hoe hij met geweld moest omgaan. De keuze viel op de uit Friesland afkomstige Peter Stuyvesant, die als WIC-commandant op de Antillen had gewerkt. Hij voerde het bevel over Curaçao, alsook Aruba en Bonaire. Bij de belegering van Sint-Maarten had hij in een gevecht tegen de Spanjaarden zijn been verloren. Ook was hij in het Caraïbisch gebied slaags geraakt met Peter Minuit. In afwachting dat Peter Stuyvesant zou wor­den aangesteld, werd Willem Kieft bevolen de nutteloze oorlog met de Indianen stop te zetten.

(p.14) Vreemd genoeg riep hij hiervoor de hulp in van Adriaen Van der Donck. Willem Kieft had geen weet van de brief, die Adriaen Van der Donck had geschreven, waarin zijn aftreden werd geëist.

Van der Donck onderhield goede contacten met de Indianen. De academicus beheerste zelfs hun taal en kende hun gebruiken. Met het oog op een vreedzame oplossing ging Van der Donck akkoord om zijn medewerking te verlenen. Samen met Willem Kieft sloot hij vrede met de Indianen.

 

Adriaen van der Donck werd hiervoor beloond en kreeg een stuk land ten noorden van Man­hattan toegewezen. Tevens zou hij de titel Jonkheer of Jonker mogen dragen. Het toe­gewezen gebied werd ‘Jonkers land’ genoemd. Het staat tegenwoordig nog steeds bekend aïs de plaats Yonkers in New York. Een treinstation draagt deze naam; het treinstation van Albany heet overigens Rensselaer, waarnaar al eerder verwezen werd. Zoals het met veel nieuwe nederzettingen het geval was, liep niet alles van een leien dakje. Novum Belgium of Nieuw Nederland kende een gestage ontwikkeling, en de grootmachten van toen, en dan vooral Engeland, lagen op de loer om een rijpende vruchtte plukken. Intern rommelde het wat in Nieuw Nederland tôt besloten werd Peter Stuyvesant, die al eerder in de Antillen had verbleven, te zenden, « the man who founded New York », zoals menig Amerikaan uit zijn les vaderlandse geschiedenis hoort te onthouden.

 

Peter Stuyvesant, van Friesland naar de Antillen

 

Peter Stuyvesant werd geboren tussen 1610 en 1612 in de gemeente Peperga, nu een deelgemeente van Weststellingwerf in het zuiden van de Nederlandse provincie Friesland. Zijn vader was de gereformeerde predikant Balthazar Johannes Stuyvesant. Zijn jeugd bracht hij grotendeels door in Scherpenzeel, dat nu ook een deelgemeente van het Pries Stellingwerf is. In deze gemeente staat hij bekend onder de minder fraaie naam van Peter Poot, omwille van zijn houten been, waarover verder sprake.

In 1630 ging hij letteren en filosofie studeren in de hogeschool van Franeker, of Frjentsjer in het Fries. Doch na vijf jaar kapte Peter Stuyvesant met het studentenleven. Hij trad in dienst bij het leger en werd spoedig bevorder tôt officier.

Zijn eerste opdracht bestond uit een reis naar het Antilliaanse Curaçao, een Nederlandse kolonie binnen de handelszone van de West-Indische Compagnie (WIC), die nu samen met de overige Benedenwindse eilanden Bonaire en Aruba, en de Bovenwindse eilanden Sint-Maarten, Sint-Eustatius en Saba nog steeds behoort tot het Koninkrijkdeel der Nederlanden. Op Curaçao klom hij snel op tot gouver­neur van het eiland.

Maar in 1644 viel een Portugese vloot het Bovenwindse eiland Sint-Maarten aan. De Nederlanders sloegen de aanval af. Peter Stuyvesant nam ook deel aan de strijd, waarbij hij zwaar gewond raakte en waarbij zijn rechterbeen diende geamputeerd te worden. Voor medische verzorging moest Peter Stuy­vesant naar Nederland terugkeren. Vanaf dan leefde hij de rest van zijn leven kranig met een houten rechterbeen. Dat been koesterde hij met allerlei sieraden, meestal uit zilver. Tijdens zijn kortstondig verblijf in Nederland trad hij in het jaar 1645 in de Waalse kerk in Breda in het huwelijk met de Waalse Hugenotendochter Judith Bayard. In het kielzog van Peter Stuyvesant maakten heel wat leden van de familie Bayard zich verdienstelijk in Neder­land en in Nieuw-Amsterdam.

 

Peter Stuyvesant, terug naar Amerika

 

1646 betekende voor Peter Stuyvesant een belangrijk jaar. Toen werd hij benoemd tot gouverneur van Aruba, Bonaire en Curaçao. Tevens nam hij de functies waar van directeur-generaal van de koloniale gewesten op het Noord-Amerikaanse vasteland, met andere woorden Nieuw-Nederland of Novum Belgi­um.

In 1647 vestigde hij zich in wat ondertussen Nieuw-Amsterdam was geworden, te midden van een belangrijke groep Nederlandse kolonisten, die hoofdzakelijk met landbouw bezig waren.

 

(p.15) Peter Stuyvesants beleid in Nieuw-Nederland ging niet onopgemerkt voorbij. Zo loste hij conflicten tussen de Engelse en Nederlandse kolonies op mits territoria en bevoegdheden duidelijk te bepalen. Ook slaagde hij erin vrede met Indiaanse stammen te sluiten na de onder zijn voorganger Willem Kieft ontstane schermutselingen. Economisent ging het voor de wind. Ook lukte het hem in 1655 om het grondgebied van Nieuw-Nederland uit te breiden en er nieuwe kolonisten, meestal van Zweedse origine, rond de Suydt Rivier, de huidige Delaware, te vestigen, weliswaar mits er de autochtonen te verdrijven. Maar hij stond ook bekend aïs een opvliegende persoon met scherpe dictatoriale trekjes, die niet altijd in goede aarde vielen bij de kolonisten. Ook de zware belastingen maakten hem weinig geliefd. Het conflict dreigde te escaleren, doch uiteindelijk was het de kolonisten gelukt om in 1653 een eigen gemeenteraad op de been te brengen met bevoegdheden, die Pe­ter Stuyvesant voorheen alleen meende te kunnen uitoefenen.

 

Engelse machtshonger in Nieuw-Nederland

 

Vanaf de zestiende eeuw claimden de Engelsen onophoudelijk heel Noord-Amerika. De reden hiervoor was dat de Engelsman James Cabot Noord-Amerika in 1497 had « ontdekt ». Engeland was gedurende een lange periode verzwakt door onderlinge strijd, waardoor Ne­derlandse, Franse, Spaanse en Zweedse ko­lonies makkelijker konden gesticht worden. In het jaar 1664 bleek de Engelse hemel op te klaren. En dat liet zich in Nieuw-Nederland voelen doordat een Engelse vloot in de monding van de Hudson post vatte met de boodschap de Nederlandse kolonie op te eisen. Peter Stuyvesant, hierbij gesteund door de West-Indische Compagnie (WIC), bood enige weerstand. Lang kon hij dit echter niet volhouden daar nog maar weinig Nederlandse kolonisten hem ondersteuning boden, en dit voornamelijk omwille van zijn onstuimig temperament en de te grote WIC-bemoeienissen. Noodgedwongen moest Peter Stuyvesant Nieuw-Nederland prijsgeven en zijn gouverneurschap over zowel de kolonie als Nieuw-Amsterdam neerleggen. Nieuw Amsterdam zou voortaan New York heten naar de Duke of Hertog van York.

Peter Stuyvesant keerde terug naar Nederland, waar hij niet echt warm onthaald werd voor het verlies van de kolonie. Hij verkoos terug te keren naar « New York » en baatte er met instemming van de Engelse autoriteiten een boerderij uit. Samen met zijn vrouw Judith en zijn twee zonen sleet hij er de rest van zijn leven. Hij overleed er in 1672. Nog een keer werd New York Nieuw-Amsterdam, en dat was in 1673. Maar in 1674, toen de Engelsen de stad heroverden, kreeg de rol van de WIC en van de Neder­landse kolonisten op het vasteland van Amerika een flinke deuk.

Ondertussen was Novum Belgium of Nieuw Nederland definitief in handen van de Engel­sen gevallen. Doch, de rol van de Nederlanders en van het Nederlands was in de daarop volgende twee eeuwen nog lang niet uitgespeeld.

 

Léo Camerlynck

 

Bronvermelding

Pierre-Jean SCHAEFFER, « En 1624, des pionniers du Hainaut fondaient… NEW YORK », édition iph – Universi­té du Travail Paul Pastur- Charieroi – Imprimerie provin­ciale du Hainaut – Jumet, 1999;

Henry MOSCOU/ ‘The Street Book, an encyclopedia of Manhattan’s Street Names and Their Origins », Fordham University Press, New York, 1990; Jane MUSHABAC and Angela WIGAN, « A short and remarkable History of New York City », Fordham Univer­sity Press, New York, 1999;

Eric HOMBERGER, « The historical atlas of New York City », An Owl Book – Henry Holt and company, New York, 2004;

Universiteit van de Staat New York, Albany, VSA; Museum van de Stad New York, VSA; Archief van de stad Avesnes (Frans-Henegouwen), F; Archief van de stad Wesel (Duitse Nederrijn), D;

NOTA: deze bijdrage werd voorheen al gepubliceerd in « Ons Brussel », het Jaarboek van Zannekin en de Nieuwsbrief van de Orde van den Prince

Wanneer allen het eens zijn, heeft niemand goed nagedacht. Walter Lippmann

 

Jean-Marie Doucet, Le découvreur belge du Niagara, AL 27/09/2001

 

Né à Ath, en 1626, le père Louis Hennepin, entré dans les ordres au couvent de Béthune, fut un des explorateurs les plus fameux de son temps.

Envoyé en 1676 au Québec en qualité de missionnaire, Hennepin avait été choisi pour accompagner de La Salle. Il canota sur le Niagara et participa à la découverte du Haut-Mississippi qu’il remonta jusqu’aux territoires des Sioux.

La ville de Minneapolis l’a statufié. Un comté du Minnesota porte son nom. De nos jours encore, le missionnaire athois est un héros américain.

Il fut un des premiers Européens à contempler la « Terre promise américaine » et sa nature majestueuse, paradisiaque : non seulement les chutes du Niagara, mais aussi les paysages grandioses du Minnesota, de l’Illinois et du Wisconsin.

 

(image / beeld:  Jesse de Forest, Pierre Minuit, fondation de Neuf Avesnes (future New York) (Huens, Schoonjans, 2003))

in: Charles Terlinden, Histoire militaire des Belges,T II, p.281-302, s.d.

 

(p.297) Pourtant le roi Guillaume ne pouvait ignorer que ses sujets du midi étaient capables de faire de bons marins. Il lui aurait suffi de relire les exploits des Gueux de Mer, fondateurs de l’indépendance des Provinces-Unies; il aurait dû se rappeler également que le célèbre navi­gateur « hollandais » Lemaire, qui découvrit, en 1615, entre la Terre de Feu et l’île des Etats, le détroit qui porte son nom, était un Wallon de Tournai.

1600 s - Jean de Laet (marin belge)

(in: LB, s.d. (1970s))

1600s - François Caron

(in: LB, s.d.)

1600s - L'abbé Hennepin chez les Sioux et le long du Mississippi

1600s - Pierre Vanden Broucke fonde Batavia (plus tard: Djakarta) au XVIIe siècle

fin du 19e siècle - La Belgique mène une campagne contre l'esclavage arabo-musulman au Congo.

Dans cette lutte contre l’esclavage arabo-musulman, Francis Ernest Dhanis lutte contre les chefs arabisés Tippo Tip, Gongo Lutete, Sefu Rumaliza et contre les Batelas

1863 - Vincent De Groof, le premier à faire planer une machine volante

(in: Yves Vander Cruysen, Curieuses histoires des inventeurs, éd. Jourdan, 2012)

1896 - Adrien de Gerlache

Lou Van Beirendonck, Lieven Verbrugge, Les Belges sont formidables, Vous en doutiez ?, éd. Brillant, 2005

 

…au Pôle Nord et au Pôle Sud

Adrien de Gerlache de Gomery est un véritable explorateur. En 1898, il passe pour la première fois l’hiver avec l’équipage du Belgica au Pôle Sud. Près de cent ans plus tard, les pionniers Dixie Dansercoer et Alain Hubert suivront sa trace. Ils tra­versent l’Antarctique à pied, depuis la base Roi Baudouin jusqu’à la base McMurdo, soit 3924 kilomètres sur la glace polaire en 99 jours, uniquement à l’aide de traî­neaux et de voiles de traction. Quelques jours avant le départ du dernier bateau de McMurdo vers le monde habité, avant l’arrivée de l’hiver, Dansercoer et Hubert sont encore très loin de leur but. Mais un miracle se produit: ils se servent de leurs voiles jour et nuit et réussissent à parcourir sans s’arrêter plus de 500 km en 72 heures. Avec un seul jour de réserve, ils atteignent le point final de l’expédition. Deux ans plus tard, en décembre 1999, Dixie retourne en Antarctique pour faire l’ascension de Mount Vinson, dans la région d’Ellsworth. Sa femme Julie Brown et Rudy Van Snick, le premier alpiniste belge à avoir atteint le sommet de l’Everest en (p.313) 1990, font partie de l’équipe.

En février 2002, Hubert et Dansercoer partent pour le Pôle Nord. Leur but: faire la plus longue traversée transarctique, des îles de la Nouvelle-Sibérie jusqu’à Ellesmere Island, au Canada: 2400 km en ligne droite. Mais au bout de 457 km, ils doivent mettre un terme prématuré à leur tentative.

 

(p.314) Adrien de Gerlache de Gomery est né en 1866 à Hasselt, mais va à l’école à Bruxelles. Jeune déjà, il rêve d’une carrière de marin et veut entrer dans la marine. Son père, issu d’une ancienne lignée d’officiers, s’y oppose et envoie son fils à la Faculté des Sciences Appliquées de l’Université de Bruxelles. Mais l’appel de la mer est irré­sistible et, pendant les vacances universitaires, Adrien embarque comme mousse à Anvers, en direction de New York et de Philadelphie.

Avec son diplôme universitaire en poche, il s’engage dans la marine et suit les cours de l’école de marine à Ostende. Il voyage en Uruguay, à Constantinople, à New York et à Buenos Aires. Lieutenant, il est embauché sur la ligne de la malle Ostende-Douvres, puis au service des navires garde-pêche. Il exerce ces métiers sans grand enthousiasme. Adrien veut vivre une vie d’aventures, et il va réussir. Après une tentative ratée de participation à une expédition en Antarctique, il lance lui-même sa propre initiative. L’expédition du Belgica entre dans l’histoire comme étant la première expédition scientifique en Antarctique, mais surtout comme la première expédition à passer l’hiver dans le Pôle Sud. Fin 1900, de Gerlache repart dans le Sud, en direction des îles Kerguelen: les hommes d’affaires anversois André Mois et Robert Osterrieth veulent exploiter cet archipel français dans le Sud de l’Océan Indien. Adrien voudrait que le voyage ait un but non seulement économique, mais aussi scientifique. La direction coloniale française ne donne cependant pas l’autorisation pour l’expédition et de Gerlache n’arrive que jusqu’au Golfe Persique.

En 1902, son livre sur l’hiver en Antarctique est couronné par l’Académie française. Il apprend que Jean-Baptiste Charcot prépare une expédition au Spitsberg et par­vient à convaincre le Français de modifier ses plans et de se rendre en Antarctique. Il aide à aménager le navire, part en direction du Pôle Sud, mais débarque dans le port brésilien de Pernambuco suite à des divergences d’opinion et par nostalgie de Suzanne Poulet, la femme qu’il épousera et dont il aura deux enfants. Son mariage ne dure cependant que neuf ans et se solde par un divorce.

En 1905, le duc Philippe d’Orléans veut partir à la chasse à l’ours polaire dans le Grand Nord avec le Belgica. Adrien de Gerlache parvient à convaincre le duc de

transformer le voyage en expédition scientifique à destination de l’Est du Groenland. L’expédition, qui dure trois mois, est un succès: des recherches scientifiques très importantes sont effectuées au large de la côte du Spitsberg et du Groenland. Le duc d’Orléans achète le Belgica et part régulièrement en expédition avec de Gerlache. En 1907, ils mettent le cap sur la mer de Barents et la mer de Kara afin de tenter d’effectuer la traversée nord-est, mais l’expédition se solde par un échec. Deux ans plus tard, le Groenland, le Spitsberg et l’archipel François-Joseph figurent à nouveau au programme. Les études scientifiques sont menées en alternance avec le passe-temps du duc, la chasse à l’ours polaire.

Adrien de Gerlache jouit maintenant d’une grande considération parmi les autres voyageurs polaires. Il conseille ainsi Ernest Shackleton pour l’achat du navire Polaris, rebaptisé plus tard Endurance. Avec ce navire, l’Irlandais va acquérir une renommée mondiale suite à son aventure légendaire en Antarctique, en 1914. Pendant la Première Guerre mondiale, Adrien se révèle être un véritable pa­triote. Dans le port d’Ostende, il aide (p.315)  à aménager un poste de débarquement pour l’armée britannique. Il inspecte les mesures prises pour défendre d’autres villes côtières et participe à l’évacuation de réfugiés vers la Grande-Bretagne. En Norvège, il veut faire prendre conscience à la population des horreurs de la guerre dont les Belges sont victimes. En 1915, il publie un livre dédié à son frère tombé au champ d’honneur, ‘Le pays qui ne veut pas mourir’, qui sera un véritable best-seller en Scandinavie. En Suède, il mène une véritable campagne de con-scientisation dans le cadre de laquelle il tente de toucher la haute société via des expositions d’artistes belges. En 1918, Adrien se remarie avec la Suédoise Elisabeth Höger. Un an plus tard naît son fils Gaston, qui porte le prénom du frère d’Adrien. Après la guerre, de Gerlache devient conseiller technique du gouvernement. Il élabore un plan de formation pour les officiers de marine. Malgré ses nombreux mé­rites, il doit attendre 1926 pour être nommé inspecteur général de la ma­rine; deux ans plus tard, il en devient le directeur général. Adrien de Gerlache décède du paratyphus en 1934. Plus tard son fils suivra ses traces.

 

Amundsen faisait partie de l’équipe de de Gerlache.

 

Jean-Marie Doucet, Le roman de Belgica, AL 28/02/2002

 

Adrien de Gerlache aura ouvert la route aux conquérants du pôle.

 

L’édition du « Geographic Names of the Antarctic » recense plus de 80 dénominations bien de chez nous : de l’île  Brabant aux monts Reine Fabiola en passant par l’île de Liège. »

 

(…) des Belges, in : LB 06/02/2004

 

Felix culpa ? Nolens, volens . ? La question est controversée. Le capitaine, en tout cas, paraît bien réaliser son rêve en étant contraint à un hivernage, le premier auquel aient été soumis des êtres humains au coeur de « l’enfer blanc ». Emprisonnée par les glaces de la banquise et dérivant avec elle, l’expédition restera là durant treize mois, rassemblant toutes les données d’observation que lui procure cette situation privilégiée.

La durée a probablement dépassé les prévisions du « seul maître à bord après Dieu ». Les provisions en conserve (10 000 boîtes) et le charbon (160 tonnes) ont été emportés en suffisance, il y a de la farine stérilisée pour faire du pain, on mange aussi du manchot et du

phoque (avec dégoût), on a même droit à 15 centilitres de Bordeaux tous les dimanches, mais il faut vivre sous la chape de la nuit sans fin et dans les craquements qui, régulièrement, réveillent l’angoisse de voir le pack broyer la coque du navire. Maladies et dépressions de

toute nature se répandent comme traînée de poudre. Certains matelots pas sent par des crises de démence. La température moyenne est de – 11° en août, mais elle chute jusqu’à – 43° en septembre.

Reviennent enfin les beaux jours, façon de parler. Après avoir fait travailler hommes, machines et dynamite pendant plusieurs semaines pour se désenclaver, la Belgica trouve enfin, le 14 février 1899, un passage vers l’eau libre.

Mais elle a frôlé de peu le réenfermement et avec lui, un nouvel hivernage.

Autant dire, la catastrophe. Le retour à Anvers se déroule dans une explosion d’enthousiasme populaire, le 5 novembre 1899. Les explorateurs sont décorés par Léopold II et dans le monde entier, la presse évoque leurs exploits, Le bilan humain est lourd, avec deux hommes morts et deux autres qui sont définitivement fous. On parlera pourtant d’une grande réussite. A l’ actif de l’expédition figurent, il est vrai, pour la première fois, une année entière de relevés météorologiques d’heure en heure, des données océanographiques nouvelles, l’identification

d’espèces animales et végétales insoupçonnées auparavant… Aucun travail scientifique d’une telle ampleur n’ avait encore été réalisé sur ces terres inconnues.

 

(…) Loin de rester sans lendemain, l’aventure inaugure une chaîne de postérité qui compte peu d’équivalents, Ainsi, le 14 décembre 1911, c’est un ancien de l’équipe du Belgica, le Norvégien Roald Amundsen, qui atteint le premier le Pôle Sud, Un autre membre, l’Américain Frederick Cook, prétendra quant à lui avoir atteint le Pôle Nord le 21 avril 1908, mais le commandant Peary lui contestera avec succès la première place. En revanche, quand Jean Charcot prépare son expédition antarctique, c’est de Gerlache qui le conseille, notamment sur la construction du navire. Il accompagne même l’explorateur français en 1903 jusqu’à Buenos Aires. Il effectuera bien d’ autres périples encore,  avant son décès, survenu à Bruxelles en

 

(…) La Belgique figure parmi les 14 pays signataires du traité de Washington le 1er septembre 1959 stipulant la démilitarisation de la région et gelant, si l’on ose dire, toutes les revendications des uns ou des autres.

 

(…) Le commandant Gaston de Gerlache, fils cadet d’Adrien, à la tête d’une équipe de dix-sept hommes, a mené la deuxième expédition antarctique sous nos couleurs (1957-1958), expédition d’où est née la station roi Baudouin, vouée à la recherche météorologique, glaciologique, géologique, topographique, nucléaire, psychologique…

 

(…) De Gerlache est aujourd’hui le nom d’un détroit, situé entre la terre de Graham et la terre de Palmer. Une chaîne de montagnes d’une soixantaine de kilomètres porte celui de la reine Fabiola. Il y a également une île Anvers, une île Brabant, une île Liège, des monts Solvay, des monts Brugmann… L’Antarctique, c’est aussi du belge.

 

(in: Geschiedenis, 2014, p.10)

(p.11-13)

M.F., Das Internationale Polarjahr 2007/2008 (2), 24/11/2007

 

Ausgaben in einer Kupfer-Nickel-Legierung, wobei deren Auflage nicht beschrankt ist.

Polen: Die Polarforscher Arctowski und Dobrowolski

auf der Belgica-Expedition

Unter dem Namen Belgica-Expedition bezeichnet man die belgische Expedition an die Küste der Antarktis zwi-schen 1896 und 1899. Benannt ist sie nach dem gleichnamigen Schiff Belgica. Leiter der Expedition war der Belgier Adrien de Gerlache de Gomery, als Zweiter Offïzier fungierte der damals noch junge und völlig unbekannte Roald Amundsen. Unter den Wissenschaftlern an Bord waren u. a. die polnischen Polarforscher Henryk Arctowski (1871-1958) und Antoni Boleslaw Dobrowolski (1872-1954); nach ihnen sind zwei polnische Forschungsstationen in der Antarktis benannt. Bis heute gilt die Belgica-Expedition als eine der bedeutendsten und wichtigsten Expeditionen in die Antarktis. Am 16. August 1897 konnte sie mit dem umgebauten norwegischen Robbenfängerschiff Bel­gica von Antwerpen aus starten. Auf der nunmehr schwimmenden Forschungsstation wurden stundlich die Tiefe des Meeres gelotet, Temperatur, Niederschlag und Luftdruck gemessen, Inseln wurden geologisch untersucht und kartographiert. Selten hat eine Expedition diese Fülle und Menge an Daten erzeugt wie die Belgica -Expedition. Bereits zu Beginn kamen de Gerlache und der polnische Geologe Henryk Arctowski zu dem Schluss, dass die Antarktis ein eigenständiger Kontinent sein muss, den ein Eispanzer überzieht. Im Marz 1898, kurz vor Beginn des antarktischen Winters, gelang der Expedition ein grosser Erfolg. Mit dem Überschreiten des 63. Breitengrades Süd kam das Schiff so weit nach Süden wie kein Mensch zuvor. Doch de Gerlache liess sein Schiff weiter nach Süden segeln. Die Folge war, dass bereits wenige Tage später die Belgica vom Packeis umschlossen war; dadurch ergaben sich jedoch auch Chancen für die Wissenschaftler. So konnte man gefahrenlos das Eis untersuchen und weitere meteorologische Messungen gestalteten sich einfacher. Im Oktober 1898 begann der antarktische Sommer und damit die grosse Hoffnung, vom Packeis befreit zu werden; im Dezember hatte die Belgica bereits 3 000 km Packeisdrift hinter sich.

 

Nachdem die Besatzung monatelang ohne nennenswerten Er­folg durch Einsatz von Sprengstoff versucht hatte, den Weg frei zu ma­chen, ermöglichte dies ein Mitte März 1899 aufkommender Sturm; nach 377 Tagen Packeisdrift erreichte die Belgica endlich wieder das offene Meer. Ohne ihren Kapitän, der wegen eines wieder aufkeimenden Streits mit Amundsen aus Protest das Schiff bei Feuerland verlassen hatte, lief die Belgica am 5. November 1899 im Hafen von Antwerpen ein. Nach der Antarktisexpedition wurde die Belgica weiterhin fur Forschungszwecke und Polarreisen genutzt. De Gerlache fuhr noch dreimal bis zum Ersten Weltkrieg mit der Belgica ins Nordmeer. Danach diente das Schiff wieder seinem ursprünglichen Zweck: Es wurde als Robbenfangschiff von Norwegen gekauft und auf den Lofoten im nördlichen Norwegen eingesetzt. 1940 wurde es bei einem Luftangriff von der deutschen Wehrmacht zerstört.

 

Die Belgica-Expedition gilt bis heute als eine der bedeutendsten Polarexpeditionen. Die Expeditionsteilnehmer stellten zum ersten Mal fest, dass es sich bei der Antarktis um einen eigenständigen, von einem Eispanzer überzogenen Kontinent handelt. Es wurden eine Vielzahl unbekannter Pflanzen- und Gesteinsarten zurück nach Europa gebracht. Erstmalig waren die Strömungsverhâltnisse an der antarkti­schen Küste untersucht wurden. Ausserdem war die Westküste der Antark­tischen Halbinsel und eine Vielzahl von Inseln umfassend kartographiert worden und es wurden während der Expedition die ersten Fotos in der Antarktis geschossen. Durch diese Da­ten konnte man sich erstmals in Europa ein genaueres Bild über die Antarktis machen. Die Daten kamen so späteren Expeditionen sehr zu gute.

 

Die Wertseite präsentiert neben dem Nominalwert zentral die Darstellung des Segelschiffs ,,Belgica » in polaren Gewässern; weitere Elemente sind das Staatswappen, die Staatsbezeichnung sowie das Ausgabejahr; ferner ist als Besonderheit ein Zirkon in die Münze integriert. Auf der Bildseite sind die beiden Polarforscher Arctowski und Dobrowolski mit im Hintergrund einer Polarlandschaft zu erkennen; fer­ner ihre Namen und Lebensdaten als

auch die Umrisse des Südpols.

 

Diese durch Polen ausgegebene Münze hat einen Nominalwert von 10 Zloty, ist aus 925er Silber gefertigt, hat einen Durchmesser von 32 mm, ein Gewicht von 14,14 g und eine Auflage von 57 000 Exemplaren; es gibt des Weiteren eine Münze zu 2 Zloty in Nordischem Gold, dies in einer Auflage von 990 000 Einheiten.

 

(M.F)

 

 

1885- / 1908- : les Belges au Congo

Robert Senelle, Emile Clément, Léopold II et la Charte coloniale (1885-1908), de l’Etat indépendant du Congo à la colonie belge, éd. Mols, 2009

 

(p.151) La Charte coloniale

 

Si la question de la Charte coloniale n’a pas suscité les passions de la majorité des Belges et s’il n’y a pas eu à son sujet de grands mouvements d’opinion, de grande campagne comme à propos de la Fondation de la Couronne, pour J. Stengers « la Charte coloniale était une œuvre de qualité, qui n’est pas issue de milieux coloniaux spécialisés [mais qui] démontre que la Belgique de 1907 – 1908 possédait de grands parlementaires; la Charte représente aussi un moment dans l’histoire de l’indépendance parlementaire »305.

L’expression « Charte coloniale » ne figure pas dans la loi sur le gouvernement du Congo belge mais, après le 18 octobre 1908, elle devint bientôt d’un emploi général.

L’expression « Charte » éveillait une association d’idées avec la Charte fondamentale de la Belgique, avec la Constitution belge. L’on voulait tenter en 1908 au Congo ce que l’on avait réussi en 1831 en Belgique: graver de grands principes, et qui dureraient.306 La loi de 1908 n’était pas du point de vue juridique une constitution ; elle n’était rien d’autre qu’une loi ordinaire, que le législateur belge demeurait libre de modifier.

 

(p.162)

V. FOUTRY &  J. NECKERS, (« Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant. Kongo 1885-1960 », 1986, p. 39-40): « Pendant cinquante ans un certain ordre et la tranquillité (1908-1958) régnèrent. Au plan médical le colonisateur a accompli des miracles. Les maladies infectieuses sont pratiquement éradi­quées dans les années cinquante [… ] Outre les hôpitaux et les cliniques dans les centres importants, il y a en 1958 2483 dispensaires dans les campagnes, 6,5 millions de personnes font l’objet d’examens médicaux, sont vaccinées et traitées par des groupes médicaux ambulants. Les chiffres de décès baissent de façon significative […] En 1959 déjà la moitié des enfants africains naissent dans des maternités sous contrôle médical […]

En matière d’enseignement également un effort important est réalisé, de manière spécifique pour l’Afrique. Le but recherché est de relever le niveau intellectuel du plus grand nombre de Congolais plutôt que de créer une minorité élitaire […] Vers 1950 le Congo est le deuxième pays le plus alphabétisé de l’Afrique. Seule l’Afrique du Sud fait mieux. 96 % des enfants scolarisés participent à l’enseignement dans les écoles primaires et dans certains cas à l’enseignement professionnel. Toutefois, un seul enfant sur douze termine l’enseignement primaire et de ces enfants un sur six accède à l’enseignement secondaire […] Les premiers étudiants africains ne terminent leurs humanités qu’au début des années cinquante ».

 

R. CORNEVIN, (« Histoire du Congo (Léopoldville) », 1963, p. 173): « Ce demi-siècle belge, malgré certaines erreurs, constitue l’une des plus remarquables réussites matérielles de la colonisation européenne en Afrique. Juristes précis, travailleurs et méthodiques, les belges, administrateurs ou magistrats, devaient accomplir une tâche écrasante. […]

Sur le plan administratif, le ministre Renkin appuyé par le jeune roi Albert fait promulguer un ensemble de décrets suppri­mant les entraves au commerce libre, remplaçant l’impôt en nature par un impôt en argent et introduisant le système d’administration indirecte dans la vie des chefferies indigènes.

La vie économique prend un immense développement avec l’essor du commerce privé, l’utilisation de la monnaie dans les (p.163) milieux autochtones, les prolongements du réseau ferré à l’est de la colonie et l’établissement de relations télégraphiques entre le Katanga et la côte Atlantique. L’industrie minière s’enrichit d’une nouvelle découverte, le diamant, cependant que l’année 1911 voit au Katanga la première coulée de cuivre ».

 

UROME (Union Royale Belge pour les pays d’Outre-Mer), « Le CONGO BELGE, 1908-1960. 52 années de travail et de progrès », Bruxelles, 2008, p. 30, 32, 38, 40, 41 et 54)

« Le taux de mortalité de la population est passé de 39 pour mille à 3 pour mille de 1929 à 1956. Le taux de mortalité infan­tile, pour la même période, est passé de 320 pour mille à 58 pour mille. […]

En 1959, le P.I.B. par habitant du Congo s’élève à 90 $ U.S., un chiffre qui est très proche de celui de pays méditerranéens tels que la Grèce ou le Portugal. […] L’administration coloniale avait prévu de poursuivre le développement de l’enseignement au cours d’un second plan décennal 1960-1969, prévoyant une scolarisation de masse de 80% et une production de 4000 diplômés du secondaire et de 1200 diplômés universitaires. L’accès du pays à l’indépendance interrompit sa mission. […] Une étude comparée, objective, de l’enseignement dans tous les pays d’Afrique démontrerait la validité des options straté­giques prises par la Belgique. […] A la veille de l’indépen­dance, l’industrie congolaise était devenue la plus développée de toute l’Afrique subsaharienne, immédiatement après celle de l’Afrique du Sud. […] L’économie du Congo belge a grande­ment bénéficié du premier Plan décennal (1950-1959) […] Le plus puissant facteur de la prospérité du Congo était son activité minière, dont les produits représentaient le tiers du tonnage et 60 % de la valeur des exportations. […] En 1960, les produits agricoles exportés sont au nombre de vingt; ils constituent une gamme exceptionnelle pour un pays en voie de développement, et représentent 40 % de la valeur des exporta­tions. […]

Il convient de noter que jusqu’à la fin des années 50 l’immense majorité de la population n’a pas contesté la légiti­mité de la présence belge au Congo. Hormis sans doute le parti

(p.164) communiste, il en fut de même de l’ensemble des partis politiques belges. Le voyage triomphal du Roi Baudouin en 1955 suscita un réel climat d’euphorie. »

Le Congo a accédé à l’indépendance en 1960. S’il faut faire le bilan de l’œuvre colonisatrice de la Belgique, il convient de tenir compte des aspects critiquables de l’action belge au Congo, mais il paraît équitable de souligner que le Congo belge, pendant cette période de son histoire qui ne dura qu’un demi-siècle, a connu un développement économique et social remarquable et a été ouvert sur le monde.

 

(épilogue)

Le demi-siècle belge au Congo, malgré certaines erreurs, constitue l’une des plus remarquables réussites matérielles de la colonisation européenne en Afrique. Juristes précis, travailleurs et méthodiques, les Belges, administrateurs ou magistrats, devaient par la suite accomplir une tâche écrasante.

 

Robert Senelle, Emile Clément, Léopold II et la charte coloniale, éd. Mols, 2009

 

L’historien français R. Cornevin résume ainsi l’action des Belges au Congo :

« Le demi-siècle belge au Congo, malgré certaines erreurs, constitue l’une des plus remarquables réussites matérielles de la colonisation européenne en Afrique. Juristes précis, travailleurs et méthodiques, les Belges, administrateurs ou magistrats, devaient accomplir une tâche écrasante. »

 

1911 - l'aviateur belge Charles Van den Born, le premier à atterrir à Hong-Kong

(VA, 14/02/1998)

Jean Capart, égyptologue belge

(in: Grande Encyclopédie de la Belgique et du Congo, s.d.)

Jean Capart, ce belge pharaonique (Jo Gérard, in: LB, 1970s ?)

1914-1998 - Haroun Tazieff, vulcanologue

Edmond Thieffry

(1925)

Max Cosyns

(LSI, 1990s) 1932 – Max Cosyns avec le professeur Picard, vainqueur de la stratosphère et qui a découvert le gouffre de la Pierre St-Martin

in : Paul Vaute, Spéléologie / A cent lieues sous les terres, LB 12/11/2003

 

Le spéléologue belge Jacques Théodor, alors qu’il dirigeait un laboratoire de technologie textile à Gand, put grâce au célèbre physicien Max Cosyns – qui avait assisté Auguste Picard – participer à la reconnaissance du vaste réseau hydrologique souterrain des Pyrénées-Atlantiques, au sud de Sainte-Engrâce, qui intéressait EDF pour ses applications industrielles éventuelles.

En août 1953, établit avec deux autres hommes un nouveau record du monde, à 737 mètres de profondeur, battu depuis lors grâce à un matériel plus perfectionné.

1957 – expédition belge dans l’Antarctique

in : J. Schoonjans, Nos Gloires,  Vulgarisation de l’ histoire de Belgique par l’ image, Ed. Historia, BXL,  s.d. (in: Nos Gloires, VI)

 

Adrien de Gerlache entreprit un voyage dans les régions antarctiques au début de ce siècle à bord du Belgica …

 

Le 12 novembre 1957, Gaston de Gerlache, fils du héros du Belgica, fut mis à la tête d’une expédition polaire chargée d’une mission scientifique dans l’Antarctique Sud.  Cette mission qui fut une véritable épopée, organisa la célèbre base Roi Baudouin et planta le drapeau belge dans les glaces de l’autre bout du monde.

(VA, 26/04/2010)

1977 - Willy de Roos, premier navigateur traversant le passage du nord-ouest

(in; Pourquoi Pas, s.d.)

1981 - Fons Oerlemans et son épouse traversent l'Atlantique avec la première chaudière à voile

(P.P.?, 13/08/1981)

Frank Poosen, De geur en het geluid van ijs, Het Volk, 06/01/1999

Rudy van Snick is de eerste Belg op de Mount Everest.

Lou Van Beirendonck, Lieven Verbrugge, Les Belges sont formidables, Vous en doutiez ?, éd. Brillant, 2005

 

(p.316) En ballon dans les airs…

 

Le palmarès du voyageur en ballon Wim Verstraeten est impressionnant: premier vol en ballon au-dessus du sommet du Kilimandjaro, premier dans l’histoire belge à avoir survolé la Manche, première équipe à avoir traversé l’Océan Atlantique et premier vol historique au-dessus du désert de Libye.

 

Après deux tentatives ratées, le ballon Breitling est également le premier à effectuer un voyage ininterrompu autour du monde, malheureusement sans Verstraeten. Le ballon était piloté par Brian Jones et Bertrand Piccard, un Suisse dont le grand-père, Auguste Piccard, était professeur à l’Université Libre de Bruxelles. Auguste Piccard a non seulement traversé la stratosphère en ballon en 1931, mais il a également atteint les fonds marins en bathyscaphe. Il était tellement populaire dans les années 30 qu’il aurait même inspiré Hergé pour son personnage du Professeur Tournesol, dans Tintin.

1992 - Dirk Frimout, astronaute

Translate »
Share This
error: Alert: Content is protected !!