Didier Luciani, Question de sciences religieuses, Lectures bibliques, LLN 2007

(p.16) Le Nouveau Testament est entièrement écrit en grec, dans la langue « commune » parlée à l’époque, qui n’est plus le grec classique. C’est la ‘koiné’.

(p.21) On évalue à plus de 200.000 les variantes des manuscrits du Nouveau Testament. La plupart sont de simples erreurs de copistes comme les coquilles de nos imprimés.

in : DS 16/11/2009

Waarom SINTERKLAAS GEEN KRUIS OP ZIJN MIJTER HOEFT TE DRAGEN

De dresscode der heiligen

* Katholieke bisschoppen dragen mijters met omgekeerde T

* Kruis maakt kinderen duidelijk dat onze Sint zijn oorsprong kent in religie

NIKOLAS VANHECKE

Bij zijn intocht eergisteren in Antwerpen droeg de Sint een mijter zonder kruis maar met een omge­keerde gouden T. Enkele verontwaardigde ouders voerden daarom vorige week actie tegen de Sint. Maar ze hadden de verkeerde valse Sint aïs doel gekozen. De echte Sint draagt immers niet altijd een kruis op zijn mijter.

Meer zelfs: de oersint Nicolaas van Myra droeg helemaal geen hoofddeksel. In de vierde eeuw na Christus wandelde deze Oosters-orthodoxe bisschop blootshoofds rond. ‘Die religie kende de mijter toen niet’, weet Rita Ghesquière, professor emeritus aan de KU Leuven en auteur van het boek Van Nicolaas van Myra tot Sinterklaas. De kracht van een verhaal.

‘De iconografie binnen de orthodoxe traditie duidt heiligen in de eerste plaats aan met een stola of mantel met daarop een kruis. Het was pas bij de verwestelijking van de heilige Nicolaas van Myra, vanaf de twaalfde eeuw na Christus, dat hij ook een mijter op kreeg.’ De mijter bestaat nu ook binnen de orthodoxe Kerk, maar heeft gewoonlijk meer weg van een ronde kroon dan van een puntig hoofddeksel.

De mijter zoals die van de Sint is dus een typisch katholiek symbool, dat teruggaat op de ‘infula’, net hoofddeksel van heidense geestelijken. De mijter, gewoonlijk met een omgekeerde T als versiering, duidt aan dat de drager een zekere functie heeft binnen de katholieke Kerk. Enkel bisschop­pen, aartsbisschoppen en de paus mogen een mij­ter dragen. Ook abten, kanunniken en prelaten nullius, dat zijn katholieke hoogwaardigheidsbekleders die geen bisschop zijn, kunnen zich tooien met net hoofddeksel en het naar eigen goeddunken versieren. In de dertiende eeuw gingen sommigen daar echter zo ver in dat de toenmalige paus Clemens IV moest ingrijpen. Hij vaardigde een bul uit die bepaalde dat de abten en prelaten nullius enkel nog eenvoudige witte mijters mochten dragen. Met de rode kleur van zijn mijter valt de Sint hoe dan ook op. Tegenwoordig krijgen de meeste mijters, ook die van de paus, wit al basiskleur.

De beeltenis van Nicolaas van Myra overleefde in heiligenbeelden, die op de mijter soms wel en soms niet een kruis droegen. Zolang die verwesterde Sint-Nicolaas een bisschoppelijke mijter op had, was hij in orde met de vestimentaire voorschriften.

De uitgave in 1850 van het boek Sint-Nikolaas en zijn knecht, geschreven door de Amsterdamse onderwijzer Jan Schenkman, gaf de Sint zoals we die nu kennen in de Lage Landen definitief vorm. Schenkman voerde Zwarte Piet ten tonele, net zo­als de stoomboot uit Spanje, het rijden over de daken en het gooien van pakjes door schoorstenen. Met de introductie van de roe en de zak van Zwarte Piet gaf Schenkman bovendien een pedagogisch aspect aan het verhaal van de Sint. Ghesquière: ‘Op de afbeeldingen in Sint-Nikolaas en zijn knecht draagt de Sint een rode mijter zon­der kruis. Voor een deel beantwoordt dit beeld aan de normen van de katholieke Kerk, anderzijds speelt in die prenten het conflict met de protestantse Kerk in Nederland.’ Het protestantisme zette zich onder meer af van de katholieke Kerk door het gebruik van het Hugenotenkruis, dat meer gestileerd is dan het katholieke. Dat conflict tussen protestantisme en katholicisme speelt niet zo sterk in Vlaanderen. Ook al wijkt hij hiermee af van de omgekeerde T, de Sint kan hier zonder gêne een kruis dragen op zijn mijter. Sinds het begin van de twintigste eeuw doet hij dat ook op de meeste Vlaamse prenten, onder meer op de tekeningen van Félix Timmermans. Vandaag hangt de keuze van de Sint voor een mijter met of zonder kruis deels af van waar zijn stoomboot aanmeert: boven of onder de Moerdijk.

‘Dat kruis heeft bij ons vooral een functionele  ‘waarde’ verklaart Ghesquière. ‘Het moet kinderen duidelijk maken dat de persoon op de afbeelding een heilige is. De stelling dat het kruis er is gekomen na de commercialisering van de Sint, waarbij men toch de religieuze link wilde behouden, gaat iets te kort door de bocht. De afbeelding met kruis  ( bestaat al langer.’                                               

De echte oersint draagt dus geen mijter, en als hij   ‘ er al een zou dragen, dan staat er een omgekeerde T op en is de mijter wit. Maar die kleur zou minder passen bij de rest van zijn outfit.

Nikolas Vanhecke is redacteur binnenland.

Emmanuel de Grady / Villers-la-Ville/, Sur la théologie de la substitution, LB 11/04/2000

Jésus a été formé au sein du judaïsme et n’a jamais changé de religion.  Il fréquentait la synagogue de Nazareth comme le temple de Jérusalem, et ses altercations avec les pharisiens montrent bien que tous, lui comme eux, avaient reçu l’enseignement de la loi juive.

Marco Signore /LLN/, L’Eglise et la Shoa, LB 30/03/2000

Albert Einstein, dans “The Tablet”:

“Seule l’Eglise s’est prononcée clairement contre la campagne hitlérienne qui supprimait la liberté. (…)”

P. Lapide, consul israélien à Milan pendant la guerre, in: “Le Monde”, 13/12/1963

“Je puis certifier que le pape en personne, le Saint-Siège, les nonces et toute l’Eglise catholique ont sauvé entre 150.000 et 400.000 juifs d’une mort certaine.”

Le premier récit du rescapé de la mine, LB 30/07/1998

Georg Hainzl a survécu neuf jours durant bloqué au fond d’une mine autrichienne.  Avec la foi.

“On commence à prier” dans ce type de situation, a ajouté Hainzl, soulignant que la foi l’avait aidé.

C.D.C., Pas de religion musulmane dans le libre, AL 22/10/2002

Pour ne pas que l’enseignement catholique perde sa spécificité, le cardinal Danneels demande que n’y soit pas enseignée la religion musulmane.

François Reynaert, Nos ancêtres les Gaulois et autres fadaises, éd. Fayard, 2010-12-26

(p.78) Sauf exception sanglante – on se souvient de la rage de Charlemagne dans sa guerre « évangélisatrice » contre les Saxons -, tout cela s’est produit sans persécution de masse, ce qui est assez rare dans l’histoire pour être souligné. La doctrine, constamment reformulée par les papes, est qu’il faut convertir par l’exemple et la persuasion plutôt que par la force. Rome a moins d’égards pour le patrimoine et la culture des religions antérieures. Les temples, les statues, les monuments sont détruits sans ménagement, ou rechristianisés. Dans les régions celtiques, on pose, par exemple, des croix sur les menhirs. Partout on profane les autels où les gens venaient se recueillir depuis des siècles ou on les convertit en église. Les livres pieux sont pleins de saints admirables des premiers temps du christianisme qui passent leur vie à courir les temples et les sanctuaires pour « briser des idoles », c’est-à-dire pour faire disparaître un patrimoine d’une richesse extraordinaire, qui est, par leur faute, à jamais perdu. Évi­demment, cela est moins cruel que d’assassiner les prêtres qui y offi­ciaient ! Au moment de la Révolution française, au nom de la lutte contre un catholicisme alors détesté, on verra s’abattre pareille rage contre les symboles du christianisme, on verra les églises pillées, les objets du culte vendus ou détruits. Ce « vandalisme révolution­naire », comme on l’appelle, est resté un des griefs majeurs de certains catholiques contre la grande tourmente issue de 1789. Sans esprit de polémique, on peut rappeler ici qu’en s’en prenant avec violence aux insignes d’une religion qu’elle espérait dépasser, la Révolution n’a fait que reproduire ce que le catholicisme en s’implantant avait fait à l’égard des dieux qui l’avaient précédé.

François Reynaert, Nos ancêtres les Gaulois et autres fadaises, éd. Fayard, 2010-12-26

(p.79) Songeons au culte des saints, par exemple. En Gaule, il s’est développé à partir du V^e siècle, autour de saint Martin de Tours, d’abord. On vient en pèlerinage jusqu’à sa chapelle, c’est-à-dire le monument où l’on garde une partie du fameux manteau qu’il a par­tagé avec un pauvre, la chape – c’est l’origine du mot. Et le marty­rologe – la liste de tous les canonisés – et les lieux de pèlerinage qui vont avec grossiront bien vite. D’un point de vue catholique, les saints ont une grande importance théologique : ils font don au monde de l’exemple de leurs vertus, et comme on est sûr qu’ils sont au paradis, ils peuvent servir aux fidèles d’intercesseurs auprès de Dieu. D’autres historiens, comme l’Israélien Aviad Kleinberg, ont sur le phénomène un regard un peu différent : le culte des saints est fort commode pour une autre raison, il sert de substitut au polythéisme que l’on demande aux populations d’abandonner, alors qu’il était pratiqué depuis des millénaires². Dès le moment où le christianisme est devenu la seule religion autorisée, partout dans les sanctuaires de l’Empire romain, le Christ a remplacé Jupiter, la Vierge a remplacé Athéna ou Héra, les statues des saints inventés les uns après les autres sont venues prendre la place des dieux mineurs qui y siégeaient, et les évêques en grande tenue sont allés

1 – Op. cit.

2 – Histoire de saints, « NRF», Gallimard, 2005.

(p.80) placer les sources magiques, les arbres bénits où les peuples venaient chercher la guérison ou les miracles, sous la protection nouvelle de tel autre saint, de telle autre sainte parfaitement à la hauteur de leur fonction : la preuve, la source et l’arbre continuaient à faire autant de miracles et de guérisons qu’ils en faisaient depuis la nuit des temps.

Oui, le temps est long, en histoire, et ni le peuple ni les grands n’aiment qu’on change leurs habitudes. Charlemagne est bon chré­tien et il est polygame, comme les Germains l’ont toujours été. Laurent Theis nous explique¹ que si les clercs multiplient à l’époque carolingienne les traités sur le mariage, c’est simplement que cette pratique moderne n’est absolument pas entrée dans les moeurs. Trois siècles après la fin de Rome, quatre après la conver­sion de Constantin, on chôme encore le jeudi, jour de Jupiter (comme nous le dit toujours l’étymologie du mot). On jette des graines dans le feu pour conclure un marché. On lit l’avenir dans les excréments d’animaux. Et le calendrier que l’on dit chrétien ne finit par s’imposer qu’en se calant soigneusement sur les découpes du temps qui préexistaient. La fête des morts de novembre est pla­quée sur celle, celtique, de Samain. La date de naissance du Christ est fixée vers le V^e siècle, c’est-à-dire un demi-millénaire après l’évé­nement qu’elle est censée célébrer : ainsi Noël peut se substituer au culte oriental du Sol invictus (le soleil invaincu) mais aussi au sols­tice d’hiver, essentiel chez les Celtes. La bûche du réveillon est une vieille réminiscence de cette célébration païenne. On peut y songer quand on en mange : sous la crème au beurre et le petit sapin en plastique, ce sont des dieux que l’on croit morts depuis deux mil­lénaires qui nous contemplent encore.

1 – Nouvelle Histoire de la France médiévale. L’héritage des Charles, t. 2, « Points », Le Seuil, 1990.