infinitief

 

 

OVT ev (mv)

 

voltooid deelwoord

 

cuire

bakken

bakte

gebakken

bannir

bannen

bande

gebannen

éclater

barsten

barstte

(is) gebarsten

gâter

bederven

bedierf           (bedierven)

bedorven

tromper

bedriegen

bedroog         (bedrogen)

bedrogen

commencer

beginnen

begon             (begonnen)

(heeft — rrris) begonnen

caser

bergen

borg

geborgen

éclater, se fendre

bersten

borst / berstte

geborsten

commander

bevelen

beval              (bevalen)

bevolen

imaginer

bezinnen

bezon             (bezonnen)

bezonnen

 

s’écrouler

bezwijken

bezweek         (bezweken)

bezweken

prier

bidden

bad                 (baden)

gebeden

offrir

bieden

bood               (boden)

geboden

mordre

bijten

beet                 (beten)

gebeten

lier

binden

bond

gebonden

souffler

blazen

blies                (bliezen)

geblazen

sembler, (ap)paraître

blijken

bleek               (bleken)

(is) gebleken

rester

blijven

bleef                (bleven)

(is) gebleven

luire

blinken

blonk

geblonken

rôtir

braden

braadde

gebraden

 

casser, briser

breken

brak                (braken)

gebroken

apporter

brengen

bracht

gebracht

brasser

brouwen

brouwde

gebrouwen

grasseyer

gebrouwen / gebrouwd

se plier

buigen

boog                 (bogen)

gebogen

creuser (t. littéraire)

delven

delfde / dolf     (dolven)

gedolven

penser

denken

dacht

gedacht

aspirer (à)

dingen

dong

gedongen

faire

doen

deed                 (deden)

gedaan

porter

dragen

droeg

gedragen

 

pousser

drijven

dreef                (dreven)

gedreven

presser

dringen

drong

gedrongen

boire

drinken

dronk

gedronken

tomber goutte à goutte ; être recalé

druipen

droop               (dropen)

(heeft — is) gedropen

plonger

duiken

dook                (doken)

(heeft — is) gedoken

oser

durven

durfde / dorst

gedurfd

pousser

dwingen

dwong

gedwongen

manger

eten

at                      (aten)

gegeten

siffler

fluiten

floot                  (floten)

gefloten

aller

gaan

ging

(is) gegaan

 

valoir

gelden

gold

gegolden

guérir

genezen

genas              (genazen)

genezen

jouir de

genieten

genoot              (genoten)

genoten

donner

geven

gaf                   (gaven)

gegeven

verser

gieten

goot                 (goten)

gegoten

glisser

glijden

gleed                (gleden)

(heeft — is) gegleden

briller

glimmen

glom                (glommen)

geglommen

creuser

graven

groef               (groeven)

gegraven

saisir

grijpen

greep                (grepen)

gegrepen

pendre

hangen

hing

gehangen

 

avoir

hebben

had                   (hadden)

gehad

(sou)lever

heffen

hief                   (hieven)

geheven

aider

helpen

hielp

geholpen

s’appeler

heten

heette

geheten

hisser

hijsen

hees                 (hesen)

gehesen

tenir

houden

hield

gehouden

tailler

houwen

hieuw

gehouwen

chasser qn

jagen

joeg

gejaagd

chasser, aller à la chasse

jaagde

entailler

kerven

kerfde / korf     (korven)

gekerfd / gekorven

 

choisir

kiezen

koos                  (kozen)

gekozen

regarder

kijken

keek                  (keken)

gekeken

se quereller

kijven

keef                   (keven)

gekeven

grimper

klimmen

klom                (klommen)

(heeft  — is) geklommen

résonner

klinken

klonk

geklonken

pincer

knijpen

kneep                (knepen)

geknepen

venir

komen

kwam             (kwamen)

(is) gekomen

acheter

kopen

kocht

gekocht

recevoir

krijgen

kreeg                 (kregen)

gekregen

crier

krijsen

krijste / krees    (kresen)

gekrijst/gekresen

 

blanchir à la craie; crier

krijten

kreet                  (kreten)

gekreten

rétrécir

krimpen

kromp

gekrompen

ramper

kruipen

kroop                (kropen)

(heeft — is)gekropen

pouvoir (capacité)

kunnen

kon                  (konden)

gekund

s’acquitter (de)

kwijten

kweet               (kweten)

gekweten

rire

lachen

lachte

gelachen

charger

laden

laadde

geladen

laisser

laten

liet

gelaten

lire

lezen

las                      (lazen)

gelezen

mentir

liegen

loog                    (logen)

gelogen

 

être couché

liggen

lag                      (lagen)

(heeft / is) gelegen

souffrir

lijden

leed                     (leden)

geleden

sembler, paraître

lijken

leek                     (leken)

geleken

marche

lopen

liep

(heeft — is) gelopen

moudre

malen

maalde

gemalen

peindre; radoter

gemaald

traire

melken

molk / melkte

gemolken

mesurer

meten

mat                    (maten)

gemeten

éviter

mijden

meed                  (meden)

gemeden

devoir

moeten

moest

gemoeten

 

pouvoir (permission)

mogen

mocht

gemogen /

gemocht / gemoogd

prendre

nemen

nam                 (namen)

genomen

s’incliner (à = tot))

nijgen

neeg                  (negen)

genegen

presser

nijpen

neep                 (nepen)

genepen

extraire

ontginnen

ontgon            (ontgonnen)

ontgonnen

ouvrir; naître

ontluiken

ontlook            (ontloken)

ontloken

être coutume de,

être habitué à

plegen

placht

commettre

pleegde

gepleegd

éplucher

pluizen

ploos                 (plozen)

geplozen

gratter, fouiller

pluisde

gepluisd

 

vanter

prijzen

prees                 (prezen)

geprezen

indiquer le prix

prijsde

geprijsd

deviner

raden

raadde / ried

geraden

sentir

rieken

rook                   (roken)

geroken

rouler

rijden

reed                   (reden)

(heeft — is) gereden

enfiler; lacer

rijgen

reeg                   (regen)

geregen

déchirer

rijten

reet                    (reten)

gereten

monter

rijzen

rees                    (rezen)

(is) gerezen

appeler

roepen

riep

geroepen

sentir

ruiken

rook                   (roken)

geroken

 

séparer

scheiden

scheidde

gescheiden

injurier

schelden

schold

gescholden

dégrader

schenden

schond

geschonden

offrir

schenken

schonk

geschonken

créer

scheppen

schiep

geschapen

vider (met 1 schep)

schepte

geschept

raser

scheren

schoor              (schoren)

geschoren

effleurer

scheerde

gescheerd

tirer (arme)

schieten

schoot              (schoten)

geschoten

sembler, paraître

schijnen

scheen             (schenen)

geschenen

 

marcher à grands pas

schrijden

schreed           (schreden)

geschreden

écrire

schrijven

schreef            (schreven)

geschreven

effrayer

schrikken

schrok            (schrokken)

(is) geschrokken

tremper (métal), …

schrikte

geschrikt

abriter

schuilen

school (scholen)/ schuilde

gescholen / geschuild

faire glisser (qqch)

schuiven

schoof              (schoven)

geschoven

frapper

slaan

sloeg

geslagen

dormir

slapen

sliep

geslapen

polir

slijpen

sleep                 (slepen)

geslepen

user

slijten

sleet                  (sleten)

gesleten

 

 

 

 

diminuer

slinken

slonk

geslonken

se glisser

sluipen

sloop                 (slopen)

geslopen

fermer

sluiten

sloot                  (sloten)

gesloten

fondre

smelten

smolt

gesmolten

flanquer; gaspiller

smijten

smeet                (smeten)

gesmeten

couper

snijden

sneed                (sneden)

gesneden

se moucher:

zijn neus _

snuiten

snoot                 (snoten)

gesnoten

renifler

snuiven

snoof                (snoven)

gesnoven

tendre

spannen

spande

gespannen

regretter

spijten

speet                   (speten)

gespeten

 

filer (laine)

spinnen

spon                  (sponnen)

gesponnen

fendre

splijten

spleet                 (spleten)

gespleten

parler

spreken

sprak               (spraken)

gesproken

sauter

springen

sprong

(heeft  — is) gesprongen

être issu de;

résulter de

spruiten

sproot                (sproten)

gesproten

cracher (= spuwen)

spugen

spuugde / spoog (spogen)

gespuugd / gespogen

lancer; jaillir

spuiten

spoot                  (spoten)

gespoten

être debout

staan

stond

gestaan

mettre

steken

stak                   (staken)

gestoken

voler

stelen

stal                    (stalen)

gestolen

 

mourir

sterven

stierf               (stierven)

(is) gestorven

monter

stijgen

steeg                  (stegen)

(is) gestegen

raidir, capitonner

stijven

steef                  (steven)

gesteven

engourdir

stijfde

gestijfd

puer

stinken

stonk

gestonken

heurter

stoten

stootte / stiet (oud)

gestoten

se battre

strijden

streed               (streden)

gestreden

frotter

strijken

streek                (streken)

gestreken

s’envoler en poussière;

faire de la poussière

stuiven

stoof                 (stoven)

gestoven

s’en aller

(tijgen)

toog                   (togen)

getogen

 

marcher

treden

trad                  (traden)

getreden

toucher

treffen

trof                   (troffen)

getroffen

tirer

trekken

trok                   (trokken)

getrokken

éplucher

uit/pluizen

ploos uit         (plozen uit)

uitgeplozen / uitgepluisd (rare)

tomber

vallen

viel

(is) gevallen

attraper

vangen

ving

gevangen

naviguer

varen

voer

(heeft — is) gevaren

se battre

vechten

vocht

gevochten

séjourner

verblijven

verbleef

(heeft) verbleven

attrister

verdrieten

verdroot        (verdroten)

verdroten 

disparaître

verdwijnen

verdween      (verdwenen)

(is) verdwenen

 

oublier

vergeten

vergat            (vergaten)

(heeft — is) vergeten

perdre

verliezen

verloor           (verloren)

(heeft — is) verloren

trahir

verraden

verraadde / verried

verraden

dévorer

verslinden

verslond

verslonden

trouver

vinden

vond

gevonden

tresser

vlechten

vlocht

gevlochten

fuir, éviter

vlieden

vlood (vloden)

gevloden

voler

vliegen

vloog  (vlogen)

(heeft — is) gevlogen

couler

vlieten

vloot (vloten)

gevloten

 

plier

vouwen

vouwde

gevouwen

demander

vragen

vroeg / vraagde

gevraagd

manger (animaux)

vreten

vrat (vraten)

gevreten

geler

vriezen

vroor (vroren)

gevroren

souffler (vent)

waaien

waaide, woei

gewaaid

croître

wassen

wies

> (is) gewassen

> (heeft)

laver, nettoyer

waste / wies

peser

wegen

woog                 (wogen)

gewogen

jeter, lancer

werpen

wierp

geworpen

recruter

werven

wierf               (wierven)

geworven

 

savoir

weten

wist

geweten

tisser

weven

weefde

geweven

(être)                            

wezen

(cf zijn)

 

fuir; céder

wijken

week                 (weken)

geweken

reprocher à

wijten

weet                  (weten)

geweten

indiquer

wijzen

wees                  (wezen)

gewezen

vouloir

willen

wilde / wou

gewild

enrouler

winden

wond

gewonden

gagner

winnen

won                  (wonnen)

gewonnen

devenir

worden

werd

(is) geworden

 

venger

wreken

wreekte

gewroken

frotter

wrijven

wreef               (wreven)

gewreven

tordre

wringen

wrong

gewrongen

dire

zeggen

zei                   (zeiden)

gezegd

déclamer

zegde

envoyer

zenden

zond

gezonden

bouillir; faire bouillir

zieden

ziedde

gezoden

voir

zien

zag                  (zagen)

gezien

filtrer

zijgen

zeeg                  (zegen)

gezegen

être

zijn

was                 (waren)

geweest

 

chanter

zingen

zong

gezongen

couler

zinken

zonk

(heeft — is) gezonken

méditer

zinnen

zon                 (zonnen)

gezonnen

être assis

zitten

zat                   (zaten)

gezeten

chercher

zoeken

zocht

gezocht

saler

zouten

zoutte

gezouten

sucer

zuigen

zoog                (zogen)

gezogen

entonner

zuipen

zoop                (zopen)

gezopen

(aux. du futur)

zullen

zou                 (zouden)

avaler

zwelgen

zwolg

gezwolgen

 

gonfler

zwellen

zwol                 (zwollen)

(is) gezwollen

nager

zwemmen

zwom             (zwommen)

(heeft — is) gezwommen

suppurer

zweren

zweerde / zwoor (zworen)

gezworen

jurer

zwoer

errer

zwerven

zwierf              (zwierven)

gezworven

se taire

zwijgen

zweeg              (zwegen)

gezwegen

* varen – vaarde – gevaren = onwennig vorkomen (rare)

**  vriezen: ook (oud) = vroos (vrozen)

 

NB

s’embrasser, faire l’amour

vrijen

vrijde /

vree (vreeën) (oud)

gevrijd /

(oud) gevreeën

 

 

Translate »
Share This